XXX psalmen(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Psalm XXXII Welzalig is de man, dien God vergeeft, Wiens zonden Hij voorgoed vergeten heeft. God doet als ware er nooit een schuld geweest, Omdat er geen bedrog was in zijn geest. Mijn beendren werden door zijn toorn verteerd, Toen ik mijn schuld verzweeg, en onbekeerd, Brulde ik van angst en smart den ganschen dag, Omdat Gods hand zwaar drukkend op mij lag. [pagina 30] [p. 30] Mijn kracht verdroogde als sap voor zomerzon, Tot ik Gods toorn niet langer dragen kon, En vol berouw, verlangen en ellend, Mijn zonden snikkend heb aan Hem bekend. Ik sprak: o Heer, die goedertieren zijt, Voor U is 't, dat 'k mijn euveldâan belijd. En Gij, nauw dorst ik dit gebed bestaan, Hebt alle zonden van mij weggedaan. Dies zal de vrome, hoe hij wordt bekneld, Tot God gaan, dat Hij hem in ruimte stelt. Als hem benauwdheid als een vloed omklotst, Rukt Hij hem uit, en stelt hem op een rots. Hoort naar mij, want ik ben van God geleerd. Ik weet den weg, die recht is en verkeerd. Ik wijs u 't pad, en sla uw gangen ga, En voer u uit genade tot genâ. Weest dan niet dwaas, gelijk een koppig paard, Halsstarrig als een muildier, stug van aard. Hun passen bit en toom; een strenge hand Houdt de godloozen binnen perk en band. Veel lijden is der goddeloozen goed. Gods kind wint heil uit alles wat God doet. Verblijdt u allen, die rechtvaardig zijt, Al gij oprechten, juicht, en weest verblijd. Vorige Volgende