| |
| |
| |
Psalm XXII
Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij!
En hoort niet, hoe mijn klagen wordt tot brullen,
Waarom blijft Gij uw aangezicht verhullen
En ziet niet, hoe ik bloedig tot U schrei?
Ik roep des daags, Gij wilt geen antwoord geven.
Ik schreeuw des nachts, Gij houdt U toornig stil,
Ik kan niet zwijgen, want men jaagt mijn leven.
Ik worstel met U, die niet vechten wil.
| |
| |
En toch zijt Gij de Heilige, wiens troon
Door 't loflied van uw kindren is omgeven.
Zij hebben uw rechtvaardigheid verheven,
U vreezend, want Gij waart hun heilrijk loon.
Zij riepen U, en Gij deedt hen ontkomen.
De vaderen, zij hebben nooit beschaamd
Geloof noch eer van zich zien weggenomen,
Wat listen ooit de vijand had beraamd.
O God, en ik moet krimpen als een worm.
Ik ben geen man, zie, hoe zij mij verachten,
Me omringen wijl zij dra mijn dood verwachten.
Hun spot slaat mij gelijk een hagelstorm.
Ha, zeggen zij, let op, of God gaat komen
En Hem bevrijdt, die gunsteling van God.
Zij doen hun speeksel langs mijn wangen stroomen
En likken zich de lippen van genot.
Ja, Heer, Gij zijt het, die van moeders schoot,
Van mijn ontvangnis af, zorgt voor mijn leven.
Wil mij dan in dit uiterst niet begeven.
Daar niemand helpt, ruk Gij mij uit den nood.
Als dolle stieren durven zij me omringen
En stooten; en zij openen hun muil,
Als leeuwen brullend die ten roof uitgingen,
En drijven mij opdringend in den kuil.
| |
| |
Ik ben als water achtloos uitgestort,
Dat gulzig zich door de aarde voelt verslorpen.
Mijn beenderen zijn ruw dooreen geworpen,
Mijn hart is was, dat opgesmolten wordt.
Ik voel mijn ingewand door vuur verteren.
Scherp als een potscherf is mijn droge keel.
Mijn tong kleeft in mijn mond, en nog begeeren
Tot hun vermaak zij van mijn angst hun deel.
Als honden staan zij hongrig om mij heen,
Gaan aan mijn handen en mijn voeten knagen.
Grommend wordt straks de groote slag geslagen
Om mijne beenderen; ik tel ze één voor één,
En zij zien toe, waardeeren mijne kleedren,
En werpen 't lot om mantel en gewaad.
Mijn doodsangst kan hun hebzucht niet verteedren,
Want op mijn sterven wachten zij vol haat.
Maar, Heer, mijn sterkte, wees niet verre meer.
O Helper, kom toch eindelijk verschijnen.
Den hond, den leeuw, den oeros doe verdwijnen,
Sla bek en muil en sterke hoornen nêer.
O red mij toch! ik zal uw lof verkonden
Mijn broederen en al het volk van God.
Beef voor Hem, gij die wordt van God gevonden,
En loof den Heer, uw leven en uw lot.
| |
| |
Want Hij veracht den neergeboognen niet,
En heeft zijn aangezicht hem niet verborgen.
Daarom, wat ik beloofd heb in mijn zorgen,
Betaal ik, opgetrokken uit verdriet.
Zij zijn getuigen, die den Heere vreezen,
Dat Hij de hongerigen heeft verzaad,
Dat Hij de kranke harten heeft genezen,
Dat zijn beloften één zijn met zijn daad.
Daarom zal, van geslachte tot geslacht,
Het heidendom eerbiedig Hem gedenken,
En ieder zal Hij zijn genade schenken,
Die, van hoe verre ook, is teruggebracht.
Want Hij is koning, voor Hem krommen grooten
Den rug; de schepslen worden weder stof,
Maar die zijn gunst en goedheid heeft genoten,
Verheft zijn grootheid in zijn heilig hof.
Dat's hij, die leeft, omdat God leven geeft.
Hij zal verheugd zijn kindren onderwijzen
Hoe goed de Heer is; en zijn kindren prijzen
Gods sterken Naam; die voor den Heere beeft,
Verkondige aan het volk gerechtigheden,
En zegge 't voort; tot in de toekomst staan
De volkeren met liedren en gebeden
God lovend, omdat Hij het heeft gedaan.
|
|