XXX psalmen(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Psalm VIII Uw majesteit vervult de heemlen, Heer! Geweldig is uw groote Naam op aarde! Het schepsel, dat uw heilige aanblik spaarde, Buigt zich bevreesd, en geeft U bevend eer. Want als een toren op een rots gegrond, Stelt Gij uw Naam temidden van de boozen. Een zuigeling verslaat de goddeloozen. Zij siddren als U looft der kindren mond. [pagina 17] [p. 17] De zwakken hebt Gij tot een kracht gesmeed, Die den verwoeden tegenstand kan schutten Van uwe haters; die uw eere stutten, Hebt ge in 't kuras van uwen Naam gekleed. Aanzie 'k den hemel, door uw hand bereid, De fonkelsterren door U uitgeworpen, De maan, de kalme lamp der donkre dorpen, Wat is de mensch bij uwe majesteit! Een weinig minder dan een hemeling, Hebt Gij hem eer en heerlijkheid gegeven. Uw gunst beschonk hem met de kroon van 't leven, En van uw recht hij 't richterschap ontving. Want uwe werken hebt Gij onder hem Gesteld; 't gedierte schikt zich aan zijn voeten. Hij doet èn vee, èn visch, èn vogel boeten, Die weigeren te luistren naar zijn stem. Maar Gij, schoon hij uw wetten heeft getart, Schenkt om uws Naams wil hem genade en leven. O, Heer, hoe heerlijk is uw Naam verheven Over de heemlen en der vromen hart! Vorige Volgende