XXX psalmen(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] Psalm III O God, de tegenstand Verheft zich te allen kant; Waar ik mij wende of keere, Waar of ik vluchtend kom, Ik zie slechts, hoe alom Mijn vijanden vermeêren. Ik hoor hun schampre spot: Hij vindt geen hulp bij God! En - zeggen zij verwaten - Waar of hij schuilt in 't land, Hij valt in onze hand, Want God heeft hem verlaten. Maar, Heer, tot wien ik ween, Gij zijt mijn heil alleen! Gij hebt uw schild geheven, Mijn hoofd, mijn eer gered, En mij op mijn gebed Weer levenskracht gegeven. Ik riep God overluid, Hij trad zijn woning uit En kwam van Sion neder. Van uit zijn heiligheid Is Hij tot hulp bereid, En hoort en redt mij weder. [pagina 9] [p. 9] Temidden van den nood, Omslopen van den dood, Strekte ik mij neêr te slapen. De Heer stond aan mijn zij. Zijn schild bedekte mij, En zelf was Hij mijn wapen. Nu vrees ik voor geen macht, Want sterker is Gods kracht, Dan allen die mij haten. Hij is mij als een held In nood ter hulp gesneld, En zal mij niet verlaten. Sta op, Heer! red mij, God! Laat smaadlijk hen uw spot En grimmigheid ervaren. Wreek mij met felle wraak, Breek uit hun sterke kaak Der tanden scherpe scharen. Verbrijzeld is hun macht! O God, door uwe kracht Heb 'k de overhand gekregen. Gij, redder van mijn eer, Gij zijt mijn helper, Heer! Och, geef uw volk uw zegen! Vorige Volgende