XXX psalmen(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] Psalm II De drom der volkren mort en murmureert. De natiën bedenken ijdle dingen, De vorsten, allen tegen God gekeerd, De koningen in hun vergaderingen, Verstouten zich in blinde woede, en steken Den Heer en zijn Gezalfde naar de kroon. Zij dreigen boud zijn banden te verbreken En weg te slingren 't juk van zijnen Zoon. [pagina 7] [p. 7] Dan lacht de Heer, die in den hemel troont! De Heilige zal met hun woede spotten. Hij heeft hun toornig zijnen Zoon getoond. Vol grimmigheid verschrikt Hij 't hart der zotten, En spreekt: Ik ben de Heer, 'k heb Hem verkoren Tot koning over mijnen heilgen berg, Mijn Sion, en Ik heb Hem duur gezworen, Te geven, alles wat Hij van Mij verg'. Dan spreekt die Vorst, bekleed met zooveel macht: 'k Zal u Gods eeuwig raadsbesluit doen hooren. Hij zei: Ik heb U heden voortgebracht, Gij zijt mijn Zoon, Gij zijt mijn Eengeboorne. Eisch van Mij en Gij zult de wereld erven. Uw strenge hand regeer' de volken straf. Gij zult ze als leemen vaten slaan aan scherven En hen verbrijzlen met uw ijzren staf. Nu dan, gij koningen, heerscht met verstand. Gij richters, spreekt het recht u zelf ten leven. Begeeft u needrig onder 's Heeren hand En dient den Heer, en juicht Hem toe met beven. Erkent den Zoon en huldigt Hem als koning Eer u zijn toorn ontmoete en overmocht! Welzalig hij, die in Gods vaste woning Zijn veiligheid en eeuwge vrede zocht! Vorige Volgende