XXX psalmen(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina t.o. 5] [p. t.o. 5] [pagina 5] [p. 5] Psalm I Welzalig hij, die der godloozen Gemeenschap mijdt, niet tot hun booze Verbonden toetreedt, en geen vrind Wil zijn van die Gods wetten hoonen, Maar dag en nacht des Heeren schoone Gebod bepeinst, betracht, bemint. Hij is een boom, die steeds kan pronken Met jeugdig groen; zijn wortels dronken Het leven uit een diepe gracht. Zijn vrucht rijpt op gezette tijden. - Die zich door Gods gebod laat leiden, Vindt baat, bij al wat hij volbracht. Maar 't goddelooze volk der dwazen Verstuift, als kaf omhooggeblazen. Zij houden in 't gericht geen stand. De Heer, de kenner der gerechten, Zal uit hun midden al de slechten Verdelgen met gestrenge hand. Vorige Volgende