De verloren zoon(1928)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina III] [p. III] Overpeinzing Ik zei: 't geluk zal mij verfijnen! Nu weet ik, dat de weelde moordt. Mijn oogen glanzen niet, maar kwijnen, En al mijn krachten zijn verstoord. Mijn hoofd verdoft een priklend suizen. Een pijn doorgluipt mij en verspet! En dan is 't, of God al de sluizen Van 't gloeiend bloed wijd open zet. Ik waggel angstig langs de straten En bloos bij ieders blik, en voel Me opeens van God en mensch verlaten, En zonder plicht en zonder doel. En 's avonds, na onmatig drinken, Als driest de roes woelt door mij heen, Gaat langzaam alles mij ontzinken. O, ik ben overal alleen! En 'k weet, mijn ouders, diep gebogen, Bidden voor mij; een rimpel trekt Tusschen mijn broeders woedende oogen. Maar God houdt zijn gelaat bedekt. Vorige Volgende