Tusschen ploeg en sikkel(1936)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] De maaier Alsof 't een spelen was, zoo zwong hij met den zwaarde Door 't zoevend gras, en 't zonk; er zingt een helle klank. De zoete klingelbel van dood zingt over de aarde, Want door het zwadend gras houdt hij zijn ommegang. Een kerel in rood baai en blauw verloopen linnen, Een jongen met een warm goedmoedig aangezicht, Verdelgt het bloeiend gras en haalt den doodsoogst binnen En aâmt den stervensangst van wat hij nederzwicht. Het is hem wel en licht; hij snijdt door staal en stengel, Onwetend wat hij doet; hij heeft een goed gezicht. O jonge werker Gods, gij zijt de doodenengel. De klingelbel gaat om; gij voert een godsgericht. De heele wereld sterft, elk moet zijn leven boeten. De groote en kleine halm sneeft onder de oude wet, Dat door de schuld van één wij allen sterven moeten. De klingelbel gaat om, 't is tijd voor 't laatst gebed. Goddank, de dood van Eén ontwekt ons weder allen. O Levensgever, zwenk met wijden ommezwaai Uw kiemen in de kruim, laat met zijn zware wallen Van sappig groenend gras het land weer pronken; zaai! [pagina 18] [p. 18] De maaier heerscht in 't veld, er is een doodlijk zingen, Een lieflijk klingelen; de hemel, licht en klaar, Beschermt den goeden reus, die 't gras en alle dingen En ons terneêrstrekt; bidt! de klingelbel is daar! Vorige Volgende