De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 78] [p. 78] Simeon. Hebt gij tóch, mijn stramme leden Met uw zonnelieflijkheden Koesterend, uw knecht herkend, Kind, dat in mijn arm geheven U gewillig aan het beven Van de grijze wereld went? O mijn moedelooze hopen! Jaren kwamen, en verkropen, Wijl Gij niet verschenen waart, Regen, die de dorre landen Uit de steenen hemelwanden Met uw spaden val verklaart. Die zijn dorst met melk verheugde, Ongevraagd, van moedervreugde Bloost uw kommerbleeke wang. Voorgevoelt gij het vermoeden Hoe Hij boven u zal bloeden, Smeekend om den edikstang? Langzaam doven zich de zonnen, Trager borrelen de bronnen, Onontkoombaar groeit zijn nacht. Aarde en hemel en uw leven Zal de groote dood doorbeven Tot Hij alles heeft volbracht. [pagina 79] [p. 79] Kind, dat met alwetende oogen 't Grondelooze en hemelhooge Wezen van de ziel doorspeurt, Laat uw knecht nu gaan in vrede, Geef uw kleinen glimlach mede, Waarom God ons zalig keurt. Vorige Volgende