De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] Maria. Toen de Geest u overschâuwde Met zijn glorie en genâ, Toen het Leven in u dauwde, Droegt ge uw stille wezen dra Als in liefelijk benauwde Lente een zware winterwa. Hebt gij deze lange dagen, Onberoerd en onverlet, 's Heeren heerlijkheid gedragen, Vuurge kool in asch gebed, Zelf door huiverende vlagen In een gulden gloed gezet? Bloeiden de ingezonken oogen Van uw moei niet wijd en jong, Toen zij hoorde, u toegebogen, Hoe het Leven in u zong, En plots in haar zalighooge Schoot 't ontwaakte knaapje sprong Al uw schoon werd saâmgetrokken Tot een bleeke teederheid. 't Zware glanzen uwer lokken, Uwer oogen vredigheid, Heeft uw bloed met zoete schokken In uw wordend kind geleid. [pagina 77] [p. 77] Onbevreesd en diep bevredigd, Gaat gij ter verkoren stad. Onverzorgd en onverdedigd, Droomverloren, draagt ge uw schat, Maagd, van werelds goed ontledigd, Moeder straks die God bezat. Als een rozelaar voor koude Schuilt ge in 't schamel bed van stroo. En uw zoon ontbloeit in gouden Bindsel, blank en roze en bloô, En zijn weenen overdauwde 't Beven uwer handen zoo. Achter de verdonkerde eeuwen Staat gij met uw stralend kind. Bloed en tranen oversneeuwen 't Venster dat zijn aanzicht blindt. Maar 't gaat open op ons schreeuwen, En zijn zaligheid begint. Vorige Volgende