De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Stillen in den lande. Zij weerden van hun oogen den avondglans der stad, Licht, duizlig aangevlogen, dat zich gespiegeld had In mist en ademtogen, een parelmoeren schat. De weelde van het leven, beschaafd en ruw genucht, Bleef in de straten zweven, als wolken van gerucht. Daaronder ging hun leven als in een klein gehucht. Zij bleven afgesloten; 't onzalige bestaan Van zondaars en zeloten is langs hen heengegaan. Zoeklicht en vuur van schoten sloeg hun nachthemel aan. Om hen was 't koele suizen van vroegen morgenstond; Als zonlicht in de sluizen lachte hun zachte mond Over het bloed dat ruischend tegen hun leven stond. [pagina 65] [p. 65] In liefde, wars van woorden, elkander toegekeerd, Waren zij als bekoorden die niets ter wereld deert, Als eens door God verhoorden altijd van Hem geleerd. Het is een roekloos pogen door overmacht en waan Een glanzend opgevlogen leven terneêr te slaan. Mogen zij die 't gedogen en doen te gronde gaan. Die met hen durft belijden, hebben zij ras herkend En als een vrijgeleide hun oogen toegewend, Hem als een ingewijde getrokken in hun tent. In simpelheid en vrede deelt zich hun liefde blij Als brood den vreemdling mede en strooit een leger bij, En in hun avondbede gedenken zij hem vrij. [pagina 66] [p. 66] En hij, die was gekomen, toevallig, blijft bekoord. Zijn leven wil verstroomen binnen hun glanzen boord. Zijn liefde wil een vrome klank zijn in hun accoord. Dan, of een brand ontstoken wordt in hun klaar gezicht, Hebben zij hem gebroken zijn deel aan dienst en plicht, Als reine kaars ontstoken, een luisterrijk nieuw licht. Hoe zeker wordt zijn leven; zijn ziel vaart vast en stil. Het groote wereldbeven is enkel een getril Van boeg tot achtersteven door 't schip dat ankren wil. Vorige Volgende