De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] De rijke jongeling. Toen ik den Meester had gevonden, En, teeken mijner heerlijkheid, Voor Hem ontrolde het tapijt, Waarop wij samen rusten konden, Beminde Hij 't gebaar, en sprak, (Hoe scheen mij 't kostlijk kleed geschonden; Hoe snel had ik het opgewonden,) Dat in den rand het beeld ontbrak. Zag Hij 't dan niet? goud overvloedig, Het diepe groen en 't bloeiend blauw Versmolten samen tot een pauw, Alleen, en schoon, en overmoedig. Maar zeer bedroefd zag Hij mij aan En bukte zich ter aarde neder, En teekende: hoe doodlijk teeder Bloedt over 't nest de pelikaan. Toen kende ik mijn zelfzuchtig hart, En wist ik wat den Meester griefde: Ik kan niet geven; 'k heb geen liefde, En van Zijn weemoed ging 'k in smart. Vorige Volgende