De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Avond. Waar vindt het hart zijn baat? Waar is het eindlijk vrede? Hoor, langs de avondstraat Gehuurde venters roepen recht en rede, En, als een schaap dat naar zijn stal zoekt, blaat Nu hier, dan ginds, een liedjeszanger mede. Hoe loopt het volk te hoop, Hoe denkt met holle frazen Het bij 's lands uitverkoop En boedelscheiding op iets goeds te azen. 't Neemt, tuk op dure lorren, vlug zijn loop Naar de afslag, om teleurgesteld te razen. 't Lawaai verlept, 't wordt kalm. Het huis staat weer gesloten. Een deur snapt met een galm, Door de avond lang gerekt en weggestooten. Gesprekken klinken plechtig als een psalm, Een lach als een fontein komt opgespoten. Aan de achterzij van 't huis, De tuin zoo vaak vergeten, Met het vertrouwd gedruisch Van het gezin dat opstaat na het eten. Men ziet 't licht flitsen in een hooge kluis, En schaduw van wie lezend is gezeten. [pagina 59] [p. 59] IJler dan rook, een waas Komt van de weiden drijven, En stulpt zich als wit gaas Over de rozen, en de tengre lijven Der tot een boom gewassen fucksia's Verzinken, maar hun roode bellen drijven. O tuinen, die verglooit In avondweide en nachten, Uit werelds rijk, verstrooid, Klinken nog vaag bedreigingen en klachten. Maar hier kan 't hart gerust en ongetooid Stil als een kind, den laten voetstap wachten. Vorige Volgende