De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] De grootvader. De laatste levensglans lag over hem In afscheidnemen, en ontzeggen moeten Van kleine vreugden, die het leven zoeten, En iets gebrokens in gebaar en stem. Hij liep behoedzaam, en de wandelstok Werd losgehouden, of hij nog niet steunde, Maar als hij statig in den tuinstoel leunde, Trilden zijn knieën, en een kleine schok Ging door zijn fijnomzilverd beenig hoofd, Nauwlijks gevoeld, en dadelijk bedwongen. Hij sprak zoo argeloos nog als een jongen En zoo eerwaardig als een opperhoofd. Zijn lachen werd alwetend, en zijn blik Omving ons met een zuiverend liefkoozen, Zooals men 's avonds kinderen en rozen Kan naderen met een verheugde schrik. En als hij kalmpjes treuzlend 't zonnig pad Afwandelde, kwam ons een groot ontroeren. Waren Gods englen bezig hem te ontvoeren?: Wij zagen dat hij haast geen schaduw had. Vorige Volgende