Adam wandelt in het paradijs.
Waar dezen dag te gaan? hij dwaalde door de lanen,
En keek priëelen in, en drong door kreupelhout,
En zag het wringen van de slingrende lianen,
Doorflakkerd en doorvlamd met de oogen van het woud:
De fèlle bloemen, en, of lippen opengingen,
Zacht ademend, en rood van rustig stroomend bloed,
Zoo rezen bloemen op, en andre bloemen hingen,
Licht uit een donkre nis, zijn komen tegemoet.
Hij ging voorbij, en snoof behaaglijk een verkoelen,
De murmelruischende, witglimmende rivier
Speelde 't bevallig spel van stroomen en bespoelen,
Doorzwommen en doorzwalkt van velerlei vertier.
Soms sprongen, blauwgerugd, met blanke flikkeringen
De visschen krommend hoog, en vielen op hem toe,
En zonken, middelpunt van telkens wijder kringen,
Of dreven langs hem breed en bleek en spelensmoe.
En verder drong hij voort, en zag de spiegelkommen,
Waaruit ontstellend klaar zijn eigen wezen dook,
En zocht niets om zijn ziel en lichaam te vermommen,
Want hij die 't al doorzocht, doorzag zichzelven ook.
Hij rustte in 't warme gras, door de avondzon gepurperd,
Na dwalen urenlang; hij staarde naar den vloed,
En hoorde, kalm van hart, de loome koeien slurpen,
En zag ze in breede rust herkauwen lang en goed.
En boven hem ontlook de donkerblauwe hemel.
Het water ademde op, gelijk een witte zuil.
De maan gleed in dien damp te scheep, en het gewemel
Der sterren scheen een gaasomwonden bloementuil.
| |
Toen, hij verrees, en stònd, want, rustig, na, en nader
Bewoog en wàndelde een wind; toen ging hij tot
Dit zacht bewegende, en boog, en zeide: Vader!
En schreed naast het geruisch, en wandelde met God!
|
|