De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] De appelboom. Na warme dagen volgen koude nachten. Als lakens ligt de dauw op bleek en haag Versteven naar wat zonneschijn te wachten En slaat in wolken op en regent traag. De struiken tinkelen met haarfijn ijzel. En in den hof, de dragende appelaar Komt uit den damp reusachtig te verrijzen. Met roode konen en veel grijzend haar. O eedle boom, die, boven alle boomen Een oogenlust, vanouds den mensch verleidt. Wie, als een vlinder op uw geur gekomen, Wenscht niet een weinig van uw zaligheid! Men plukt, en gretig slaan de grage tanden Zich in uw blanke sappig knappend vleesch. Zóó overvalt ons onverhoeds de schande, Als wij genieten wat Gods wet verwees. Niet gij, maar ons geweten schuldbeladen Hangt als een boom van kwade vruchten zwaar. Gij zijt een beeld der hemelsche genade, Die alle menschen weldoet, appelaar. Uw helder bloeien was ons duistrende oogen Zoo schoon, dat wij gekweld door hoop en vrees, Ons daaglijks om uw rozenhoed bewogen, En treurden als uw sneeuw ten gronde rees. [pagina 37] [p. 37] Uw dracht begon, reeds negen uwe toppen. Wij zagen toe met stijgend ongeduld. De droge tongen in uw sap te soppen Was ons begeeren, en gij hebt 't vervuld. 't Is plukkenstijd; reeds met de teenen manden Komt men gezeuld, met ladder en met sloof. En wij? wij voelen zoekend Vaders handen De vrucht betasten in ons trillend loof. Vorige Volgende