De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] Dogmatiek. Dit zijn de steenen, scherpgerand En rechtgehoekt, die blok naast blok Gestapeld zijn tot hecht de wand En hoog zich het gebouw voltrok, De leer, die afweert en beschut, De sterkte, waar geen voeg of naad Verwijd kan worden of benut Door wie als vijand buiten staat. Op straat rumoert het luid gedruisch Van kermis, markt en oorlog voort. Maar vol van heimwee naar een thuis Klopt soms een vreemdling op de poort. Men opent: in een bloementuin Spuit een fontein zijn zevenstraal. Daarrond, op zuilen van arduin, Een gang met open zaal aan zaal. Hoe goed is 't hier te toeven, waar Het levend water is en zon; Zóó diep de stilte of men, klaar Verzonken, Gods hart hooren kon. De stalen mannen die hij zag Grimmig bij schietgat en kanteel, Zijn het dezelfden die Gods lach Hier dragen als hun kinderdeel? [pagina 10] [p. 10] Hier heerscht Gods Zoon, hier is Hij zelf, Hier fluistert in het hart de Geest. - Hij voelt zich worden als 't gewelf Waaraan muziek kaatst van een feest, Waarlangs het licht glanst van een disch... Zijn tijd is om, maar weenend schier Zegt hij: ik weet dat God hier is! En allen dringen: blijf dan hier! Vorige Volgende