De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Bedouinen. Wij hebben de woestijn verkozen; Ons schrikt van het beloofde land, Met tuinen vol gekweekte rozen En druiven langs den muur geplant. Hoe rustig ruischt 't gezaaide koren, Hoe vredig loeit 't gefokte vee; Wie hier ontvangen en geboren Werd, rust tot zijn ontslapen mee. Hij steunt op wetten en op zeden, Vindt goed en kwaad schier op den tast, En levenslang bidt hij zijn bede Om grooten lust en kleinen last. Ons, hunkrenden en haveloozen, Is de voldoening van den roof, Wij kiezen uit uw gaard het blozendst Ooft, van uw veld de volste schoof. Uw wijn is 't, en de in haast gemolken Melk, die ons dorsten kostlijk mondt, Dan zoeken we als de vrije volken Der vogels rust op dorren grond. Wij dwalen nooit, de geur der tenten Waait 't ros van verre tegemoet, En luierend, terend op uw renten, Is 't leven kostelijk en zoet. [pagina 12] [p. 12] Dan hongeren wij weer en dorsten Voor vrouwen en opschietend kroost, In erflijke armoe, fier als vorsten, Wier nek nooit bukt, wier wang nooit bloost, Die over tucht en trouw regeeren Van jongen en volwassen man, Als messen scherp, zoo rank als speren, En vurig als een volbloed span. Zwervend van wildernis naar weide, Tot aan uw dierbaar heiligdom, Ten roof in lente en herfstgetijde, Keeren wij blij met buit weerom. Wij zijn geweldig als 't gewemel Der zandhoos, en zoo los als zand, Maar, sterrebeelden aan den hemel, Beheerschen wij 't beloofde land. Vorige Volgende