De steile tocht(1930)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 71] [p. 71] Christus' Ommegang in het Westen I. Hij gaat niet meer ontfermend door de straten En predikt niet in danshuis en in kroeg. Hij waarschuwde en Hij noodigde genoeg, En is reeds bezig met ons te verlaten. Meent gij, dat Hij ons honen en verwaten Glimlachen, als vanouds, geduldig droeg? Die feestelijk Hem uit zijn hart verjoeg, Kan Hem niet biddend weder binnen praten. Hij keert niet in, tot rijken noch tot armen, En schoon Hij eens in Goddelijk erbarmen Den disch van hoeren en van zondaars koos, Zij hadden zich met boete en rouw gereinigd. Maar dit geslacht, getuchtigd en gepijnigd, Roemt in zijn zonden en blijft goddeloos. [pagina 72] [p. 72] II. Maar werd een eed ook menigmaal geschonden, Wie zich tot God keerde in zijn angst en rouwen, Schoon hij niet in Zijn oogen durfde schouwen, Al stamelend: mijn zonden, o mijn zonden! Heeft altijd weder Zijn gena gevonden. Hij toornt niet tegen zulken, maar op lauwen, En zalig worden die Hem blind vertrouwen. Omdat Hij door beloften is gebonden. O zekerheid, die Hij ons Zelven gaf! Hij kan niet van den grootsten zondaar af, Die zich in 't Reine Bloed weer vlekloos baadde. Daar Hij Zijn Wezen niet vernielen kan, Vervult Hij trouw de leege zielen van Verworpenen met zalige genade. Vorige Volgende