De steile tocht(1930)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Ik zal Hem zien, maar nu niet Gij gingt de velden langs, Gij hebt den hof doorschreden. Het koren deinde zwaar en kreeg een dieper glans. Het ooft zwelt stralender; word ik alleen gemeden? Nu Ge alles heerlijk maakt, Krijg ik alleen geen kans? Ik hoorde U wel voorbij de kalme blaad'ren aaien, En ruischen om de roos, die Gij zoozeer bemint. Ik zag haar als een vlam opwolken en verwaaien. Ik zag haar knop in slaap glimlachen als een kind. Gij sloegt den hommel aan, die zoet begon te brommen, En als een cello zong wijl hem uw lust bestreek. Maar in geluid en licht Bleeft Ge U voor mij vermommen. 'k Bemerkte slechts: God kwam, vertoefde, en ontweek. [pagina 35] [p. 35] Uw glans verzwakte en daalde en doofde voor mijn voeten. Ik wist, U huldigend, dat 'k voor de ruimte neeg. Gij waart mij zeer nabij, maar 'k mocht U niet ontmoeten. 'k Vermoedde waar Gij stondt, ik kwam, de plek was leeg. O Gij, verschrik'lijker dan duizend legerbenden, Wijl Ge ons, schoon ongezien, omwemelt en omlicht. Maar eenmaal roept Gij mij en zult zelfs om mij zenden En dan, verrast, nabij, zie ik Uw aangezicht. Vorige Volgende