Ruischende bamboe(1937)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Dood Zij was mijn wieg, ik werd haar graf. Mijn wezen is uit haar begonnen. Ik werd één van de nieuwe zonnen Die ze uitstiet, en zij weerde ze af Wanneer ze dreigden toe te storten Op haar verdooven, en zij stierf. Haar omloop stokte, en ik zwierf En niemand zwonk meer om het korte Blauwe verscheemren, dat nog draalde Om dezen stilstand, bijna zwart Was reeds de gloeikern van haar hart. En als een zwarte zon, zoo daalde Zij naar mijn breede bed van licht. Zij is verpulverd en gezwicht Wijl haar geen godswoord achterhaalde. Vorige Volgende