Ruischende bamboe(1937)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] De groote Muur Ik ben tot aan den grooten muur gereden. Ik sprong uit 't zadel en beklom den muur. De meterdikke treden zijn vervallen. De vogels nestlen in de wijde naden. Het wilde vee vindt bovenop zijn weide. Hoe bar ligt buiten de vervallen grenzen Van 't hemelrijk de wereld der barbaren. Ik zag een woeste bijna naakte bende Verdwijnen als een giftslang tusschen wolken En 't gore geel der horizonsche heuvels, Onordlijk haastig of ze een koecolonne Waren door horzelzwermen nagezet. Ik dacht: hoe goed dat deze harde horde Niet weet dat de onaantastbaarheid des hemels De naam is voor een macht die krachtloos werd. Of - heeft misschien al domlend één der goden Zijn voet verzet en op de slang getrapt Die ratelsissend 't stille midden stoorde? Vorige Volgende