De overgave(1919)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Sonnetten II. Mij is de schat van duizend kinderharten, Mij is de jonge toegenegenheid Van oogen, iedren morgen nieuw verblijd, Hun luide vreugde, die elk leed durft tarten. Elk lachje dat er in hun oogen rijst, Schenken zij gul en gaarne weg en blij. Ik min hen allen, allen minnen mij. Daar is niet een, die mij geen gunst bewijst. Ik ben bemind van schoone jonge knapen, Mij minnen teedre meisjes rilde en rank, En aller liefde is als hun zielen blank. Naar mij verlangend gaan zij blozend slapen. O, wie zou niet mijn heerlijk lot benijen? Maar waar is 't hart om mij aan uit te schreien? Vorige Volgende