Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] Radboud. Hij dacht: gedoopt, ben ik een zondelooze, Een nieuwe man, geneigd tot vrede en rust, Die needrig 't kruis en priestervoeten kust, - Toen stond zijn denken voor het grondelooze Stil, maar hij waagde snel en koen den sprong: Zijn vaadren loofden God niet in den hemel. Elk zat, bierdrinkend, op zijn eigen schemel In Wodans hal, gelijk de skalde zong. Zijn hand gleed langs de knobbels van zijn knots, Die kantig waren door het scherpe stuiten Op hersenpannen - en hij werd zeer trotsch. En wat eerst had geaarzeld als een vraag, Voelde hij door zijn hart gaan als een vlaag Haat tegen God, en hij besloot te muiten. Vorige Volgende