Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] De doode. Zij maakten eerst een weinig rouwmisbaar En trokken, wat hij nimmer had geduld, Een rechte scheiding in zijn stugge haar En die werd boordevol met licht gevuld. En 't was of hij zich wreekte, want een hoon Kiemde om zijn smalle mond en was volgroeid, En die hem waschte zei: wat is hij schoon! Maar voelde zich vernederd en vermoeid. Eén boog de handen naar elkander toe En twistte stil met hun beslist ontwijken En wist opeens: zij weigerden te prijken En dekte hen langs 't lijf gelegen toe. En zag het oogwit glazig naar hem kijken, En schoof de bedgordijnen schichtig toe. Vorige Volgende