Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] De boer. ‘Zijn God onderricht hem’. De landsche dochteren en zonen Tezaâm in stilheid opgegroeid, Met blonde haren, roode konen, En armen waar het bloed in bloeit, Zien bij het rijpen hunner jaren Hun struischheid en hun taaie kracht, En als hen wet en zede paren, Begint een nieuw gezin zijn pracht. Zoo is 't geweest en zal het blijven. God zegende en beval hun teelt Met forsche zielen, fiere lijven. - Hij wapende hun hand met eelt, En gaf hun hart één grootsch ontroeren, Dit vreeslijk en geweldig spel: Den bouw verbeten te volvoeren Tot Hij zal zeggen: het is wel! En dit vererft op dochtren, zonen, Al wat er landlijk werkt en trouwt. God, die hun 't akkerwerk wou toonen, Merkt op, en ziet! er wordt gebouwd! Vorige Volgende