Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Overvaart. Ex. 33:2a. Gij langs den weg, ik over 't pad Door korenland en weiden, Wij lieten naar dezelfde stad Ons door één dringen leiden. Nu staan wij samen aan het veer, Een vreemde naast een vreemde, Bezien elkâar, slaan de oogen neêr, En plotsling is 't als zweemde Voor ons gezicht het stil gelaat Des Roepers, in ons denken Rijst een herkennen op en gaat Warm uit onze oogen wenken. Wij spreken samen, eensgezind. De pont komt, hoor! de bengel! En 'k weet verheugd maar tranenblind: 'k Vaar over met den Engel! Vorige Volgende