Langs den Heirweg(1932)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] ‘Ich bin's, ich sollte büszen!’ Ik kan den last niet langer dragen En snik, wat ik te zwijgen zocht: Ik heb, gij hoeft niet langer vragen, Den Heer verraden en verkocht. Men bood, ik eischte, en mijn handen Grepen begeerig naar het geld, En klinkend met het loon der schande, Ben ik de bende voorgesneld. Ik wees den hof, ik gaf het teeken, En toen Hij rees uit zijn gebed, Heb 'k, zijn vervaarde jongren weken, Hem met mijn valsche kus besmet. Maar dan, bij zijn bedroefde blikken, (O hemel, die voor 't laatst me omving) Voelde ik de vlammen en de schrikken Der hel, die loeiend openging. Ik heb 't verdiend, en ik moet boeten Voor ieder slag, voor ieder band, Voor het verminken van zijn voeten, Voor het doorboren van zijn hand. Duizend maal duizend voel 'k de steken Van scherpe doorn en spitse speer, En altijd gaan mijn oogen breken En stokt mijn hart, en 'k leef, om wéér [pagina 20] [p. 20] Te sterven, en 'k moet immer sterven, Of, heil! schoon men onheilig spot, Mijn ziel zou 't leven moeten erven Van den van God verlaten God! Ik ben 't.... och Heer, word ik gedreven In 't duister van doods eeuwgen nacht?.... Alle angsten gaan mijn ziel begeven, Want tot mij steunt Gij: 't is volbracht! Vorige Volgende