Hunkering en heimwee(1939)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 184] [p. 184] Fragment. Het najaar vlaagt door takken naakt en zwart, de wolken jagen snel en somber door den avond, en een gestalte luistert naar het ruischen aan de ramen - een duister stooten, als zijn duister hart. En hij bepeinst de eenzaamheid der menschen en Uw eenzaamheid; dit weerzijds kwellen en dit weerzijds niet verstaan; deze reeds levenslang met U reeds durende gemeenzaamheid van samenkomen, en steeds leeger henen gaan. ‘O, dit steeds meer vervreemden, en steeds wreeder vinden, dit onverbreekbaar op elkander toegewezen zijn, en steeds dit eene wreede, diep vermoeide vragen o beminde, waarom wij ons verdroegen in zoo lang verbond van pijn. Waarom dit onherroepelijk U toebehooren in een stilte die steeds somberder en kouder wordt, Die als een herfststorm op mij stort en alles rukt en breekt tot een leeg ochtendgloren. O Gij, die neemt, vervreemdt, verstoot, en zoekt en vindt, Die bindt en blijft bekoren, Die steeds arglistiger mijn angst omspint en mij verslindt, tot op mijn beenderen verslindt, Wien 'k ducht en vlucht, en toch moet toebehooren...’ [pagina 185] [p. 185] Het najaar vlaagt door takken, naakt en zwart, de wolken jagen snel en somber door den avond en een gestalte luistert naar het ruischen aan de ramen - een duister stooten, als zijn duister hart. Henri Bruning. Vorige Volgende