Hunkering en heimwee(1939)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] Zacht branden. Zacht branden van de teedre lenden: een wiegeling, een wit satijn aan mijne handen, de gewenden, die met haar leest verzameld zijn. tot éénen slag en in het stuwen des bloeds niet laten van hun wit, Die stem, die stameling bij 't huwen: wie zijt gij? En het diepst bezit. de tweelingsster, haar oogen, weergevonden in de golven en het nachtstruweel der haren, stroomende ontbonden, op dezen schouder en haar prille keel. Jan Engelman. Vorige Volgende