Hunkering en heimwee(1939)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] De spin. Gij vlocht in leege, looze lucht de takken van twee heesters saam, met wondere her- en wedervlucht gelijk onvatbaar, als bekwaam. Spin, zaagt ge een pad in 't steunloos Niet? Ik weet niet wat u voerde of bracht; de tuin lag stil, waar 'k u bespiedd', van speelsche wind of tooverkracht. Hoe ondervingt ge uw wissen val? Met list? met goed geluk? ik zag uw kunstwerk eerst, toen wevend ge al reeds rap en raak waart aan den slag. Drie lange bruggen spanden strak hun bogen naar den overkant; gij zweefdet over 't open wak en wondt en bondt tot hecht verband. Ge schoot omlaag en rukte en neep, - leek 't wichtloos draad u licht te bros? 't Weerstond! gij schudde 't in uw greep: en 't rekte wel, maar liet niet los! Gij schetste en teekende - en 't was! Gij wrocht alreeds - terwijl ge 't mat! En zonder lood of waterpas rees alles recht - liep alles glad. [pagina 142] [p. 142] Hoe, kleine, wint gij zulk kleinood van werk en woon, met stil bedrijf uit 't woelen van zoo ruigen poot bij de angst van 't zooveel zwaarder lijf? En waarom - pijnlijk leelijk beest - verderf dat in omstrengling doodt - misdeeld voor 't oog, zijt naar den geest gij toch zoo onverklaarbaar groot? Heeft onze Vader, dan altijd van noô voor één volmaakt bestel: bij schoonheid smart? bij liefde strijd! Past aan den hemel slechts de hel? Wat àl verstand te boven gaat, ik vat het niet, gij vat het niet. Wie zich maar willig vallen laat tot God, prijst Hem in werk en lied! A.J.D. van Oosten. Vorige Volgende