Hunkering en heimwee(1939)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 136] [p. 136] De lichte morgen. Hoe is die vreugd zoo schoon gekomen... Nog peins ik hoe dit stil begon: Wat zuivre bloesem aan de boomen, En in de lucht wat vroege zon; Een vreemde glans van verre vuren, En speelsch de koele morgenwind, Maar rustig in de rijzende uren Mijn levend hart, dat U bemint. Toen ben ik licht als nooit te voren In 't wordend voorjaar opgestaan, En dankbaar, in geluk verloren, Dit heilig erfgoed omgegaan: Want of Uw arm weer om mijn schouder In breede goedheid nedergleed, Lijkt heel Uw wereld nu vertrouwder, Blijkt alles beter dan het deed. De lichte morgen viel van buiten In dit herlevend aardsche huis: Zóó met Uw hemel in de ruiten Zijn wij vol blijdschap kindren thuis. Blijft nog het hoog bezit verborgen Waarop Ge ons lieflijk hopen doet, O Vader, door Uw vaderzorgen Werd ook dit leven schoon en goed. [pagina 137] [p. 137] En hoe dit eeuwig zal volgroeien Wordt ongesproken toch verstaan Nu argloos weer de boomen bloeien En wijkende einden lichten gaan. Want eenmaal rijst, wat harten droomen, In 't uur dat alle tijd verzingt, En hoog van de eewigheid gekomen De morgen om de bergen blinkt. Jos. van Wely. Vorige Volgende