Hunkering en heimwee(1939)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] Nu vrees ik... Ge zaagt mijn moedwil, toen ik ging, Ik gaf Uw weeklacht nauw bescheid, Nu keer ik in ontgoocheling En hoop op Uw barmhartigheid. Rijpt dan alleen in droefenis De late wijsheid, die ik vond? Ik weet nu wat het leven is, Ik proef het stof nog in mijn mond. O, zoo belust en hoog van hart Den klaren morgen in te gaan, Om zoo vernederd en benard En smeekend aan Uw deur te staan! Vergeef mijn koelen overmoed, Nu ween ik om mijn diepe pijn... Ge zijt zoo stil, Ge weet te goed, Hoe kort van tranen kindren zijn. Maar 'k heb U altijd lief gehad, Hoe luchtig ik Uw oog ontliep, Ze zeiden, dat ik U vergat... En 'k hoorde Uw stem nog, als ik sliep. In stilte zwijmt de dag zoo druk, Wat verre galmen sterven weg... Ik ben zoo vòl, nu 'k in geluk M'n hoofd weer aan Uw harte leg. Jos. van Wely. Vorige Volgende