| |
| |
| |
[Muus Jacobse]
Het offer des Heren.
Dit zijn de namen van Gods arme schapen,
Die naar Gods roepstem trouw hebben gehoord.
De wereld kon hun zielen niet genaken,
De wolven hebben ze daarom vermoord.
In Leeuwarden was het Elisabeth,
Ze was nog jong, ze was negentien jaren.
Ze werd in de gevangenis gezet
En wou niet zeggen, waar de Dopers waren.
Geen man had nog haar lichaam aangeraakt,
Ze was een kind, dat haar geheim behoedt.
Toen werden de schroefijzers vastgemaakt
En uit haar nagels sprong het donker bloed.
Ze riep: ik kan niet meer! Ze zeiden: Zeg,
Wie bij je waren en dan ben je vrij.
Maar zij viel neer (God nam de pijnen weg)
Als een dood vogeltje, de kop op zij.
En toen ze weer bij kwam, smeekten haar allen:
Wij hebben nu de ijzers afgelegd,
Herroep nu wat je zei! - Nee, ik zal alles
Bezeeglen met mijn dood, heeft ze gezegd.
Ze hebben haar verdronken in het water,
Haar lichaam zonk naar de donkere grond.
Haar ziel schoot op naar de hemelse klaarte,
Waar God haar als een witte waterlelie vond.
| |
| |
Van Jorjaan Simon is niet veel bekend:
Hij was van Haarlem en een boekverkooper.
Maar hij schreef voor zijn zoon een testament,
Toen hij gevangen zat als Wederdoper.
Mijn jongen, schreef hij, ik heb veel gedaan,
Wat jij niet doen moet. Ik bid God daarvoor.
Je moet niet bang wezen om dood te gaan.
Denk nog eens aan me, lees dit nog eens door.
Ik laat de wereld voor je achter, jongen,
Ik word ontbonden voor de eeuwigheid.
Je moet niet naar de wereld luistren, jongen,
De wereld kan niet scheiden van de tijd.
Jongen, ik was zoo graag nog wat gebleven,
Maar toen ik God vond, greep de wereld mij.
Toen God hier kwam, namen ze God het leven.
Zouden zij hem dan dooden, en niet mij?
Eens zijn wij allen aan zijn kruis gebonden
En staren naar hem op in eendre pijn.
Jongen, eens zullen wij uit onze zonden
Met hem verenigd in de hemel zijn.
En Jeroen Segers was een ketelmaker
En Lijsken was de vrouw die hij bevruchtte.
En toen zij nu vaneen gevangen lagen,
Dacht hij maar al aan haar en was beducht.
| |
| |
En schreef: mijn huisvrouw, Lijsken, och ik bid,
Dat je sterk bent mij in de dood te volgen.
Je moet niet bang zijn om het kind, want dit
Zal God door onze vrienden wèl verzorgen. -
En Jeroen Segers heeft nog veel geschreven
En veel gebeden en is sterk geweest.
En op de brandstapel liet hij het leven
En aan Gods eeuwig hart gaf hij zijn geest.
Maar toen de pijnen kwamen en zij baarde,
Was Lijsken zoo alleen en bang, en riep -
En er kwam schreien, en toen dat bedaarde,
Glimlachte zij, zoende het kind en sliep.
Ze was heel klein en stil, toen ze haar namen
En naaiden in een zak om te verdrinken.
De mensen stroomden naar de Schelde samen
Om van de ka te zien, hoe ze zou zinken.
En Lijsken Dieriks deed haar oogen dicht
En voelde 't water dringen in haar schoot:
Och mijn onnoozel kind! - toen werd het licht,
Omdat Jeroen haar in zijn armen sloot. -
Uit Delft trok Adriaan Cornelisz heen,
Glaasmaker was hij, en hij kwam in Leiden.
Hij wou de vrienden daar in 's Graven Steen
Vertroosten gaan, en als het kon, bevrijden.
| |
| |
Hij sprak met de cipier Jan Jansz van Delft,
Maar de cipier Jan Jansz was een verrader.
En Adriaan Cornelisz werd toen zelf
Gevangen, want Jan Jansz was een verrader.
Hij zei: Jan Jansz, wat heb ik je gedaan?
En zong: o waarheid, hoe wordt gij vertreden!
En wist, dat hij hier niet meer weg zou gaan,
En was met God en met zijn ziel in vrede.
De beul sloeg hem met roeden op de rug,
En hing hem hoog, met een groot blok bezwaard
En bond zijn ogen en trok aan zijn baard
En aan zijn haren - hij zei niets terug.
Het was voorbij, dat hij voor God moest preken,
Als vroeger, rondtrekkend door stad en land,
Nu kon hij klein zijn, God zou voor hem spreken
En hij kon alles wachten uit zijn hand. -
De kleine martelaars bij Gods genade,
Zij hoorden enkel God die hen gebood,
En uit de wereld, die hen heeft verraden,
Gingen zij vroom als kindren in de dood.
Zij wisten niet, waarom zij moesten sterven
Zo vol verdrukkingen en vol verdriet,
Maar wie God ééns geroepen heeft, vreest niet
Meer voor de pijnen dit lijf verderven.
| |
| |
Want eenmaal in hun leven riep Gods stem,
Zijn zuiver Woord verhaalde hun zijn leven.
Zij konden enkel luisteren naar Hem,
Zij konden enkel zich gewonnen geven.
En wisten maar één woord op alle vragen:
God is voor ons gestorven aan het kruis,
God geeft zijn kinderen een kruis te dragen
Om ze te halen in zijn eeuwig Huis.
|
|