Hunkering en heimwee(1939)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] [Willem Hessels] Adams Droom. Hij sloot zijn oogen. Af en aan ging boven hem de luwe wind: hij droomde van nu op te staan en in de schaduw heen te gaan gelijk een kind. Hij stond rechtop terwijl hij sliep en kwam aan 't Paradijs - o heldre wijs die zong en riep vanuit het donkre boomendiep o heldre wijs. Hij droomde hoe hij vreesloos ging - de engel liet hem door - hoe bevend om zijn schouders hing de oud-beminde schemering zooals tevoor' - Een glanzend dier sprong voor hem uit - hoe waren hem vertrouwd die fiere nek, die leeuwenhuid!... En inniger werd het geluid dat zong in 't woud. Waren het vogels, engelen? O zuiver lied dat zong geluk dan zonder zonde is... vanwaar die strakke droefenis die in hem drong? [pagina 85] [p. 85] Hij wist het niet, hij ging hier maar door deze schemerlaan - Maar toen hij bukte aan een klaar' en helle bron, wie keek hem daar verbijsterd aan? Twee oogen droegen een geheim een diepe schaduw lag gedoken in hun klare schijn, o plotse grondelooze pijn, o wreede dag - Hij vond zich wakker uit zijn droom, zijn oogen wijd-gesperd van schrik - de wind ging door den luwen boom en zingend aan den wolkenzoom verdween een leeuwerik. Willem Hessels. Vorige Volgende