Hunkering en heimwee(1939)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Hannina. Zooals na donkren, tragen nacht Op eenmaal rijst de jonge morgen Van achter bergen, die verborgen Het langzaam groeien van zijn pracht - Zoo brak de gloed van haar geluk Als jonge zonnen door het duister En juichend trad zij in den luister, Verrukkend, van vervuld geluk! Voorbij de palmen in den hof Zocht reeds haar blik de wagensporen, Die in de verte zich verloren Van trillend middaglicht en stof: De weg vanuit Jeruzalem, Die reeds haar bruidegom moest dragen, Omstuwd van vrienden veel en magen En lachend met verrukte stem! Haar hart sloeg luide hèm te zien, Die door haar vader was verkoren En wien zij willoos zou behooren Den nacht van morgen - en nadien. Hij kwam eerst met het morgengrauw: En uit het donker van de schuren Dorst zij voorzichtig naar hem gluren: Zijn moede paard, zijn mantel blauw - [pagina 61] [p. 61] En zijn gezicht... o, weer de wind, Die dol van zon en zee en geuren Het wonder aan haar deed gebeuren En wild haar lichaam had bemind - En weer de bergen wijd rondom, Het traag bewegen van haar kudde - En wellust, nu de wind haar schudde: Niet meer de wind: - haar bruidegom! Verward vlood zij in 't donker huis En school diep in zijn veilig binnen - - Totdat haar vonden de vriendinnen En wakker werd het feestgedruisch. Toen zij weer buiten kwam, de bruid, Ging zij in 't woelig feest verloren Van felle brandende coloren En schril gejubel van de fluit. De gasten juichten, waar zij stond, Als jongens haar met bloemen kransten, Of meisjes zingend om haar dansten, Van liefdewoorden teer den mond - Tot wilder zwol opeens de zang, Omhoog gezweept door felle fluiten: ‘Mijn liefste, wil uw deur ontsluiten, O toef, mijn zuster, niet zoo lang: [pagina 62] [p. 62] 'k Ben kil en nat van morgendauw, Reeds doet de schemer sterren bleeken: Mijn duif, mijn liefste, hoor mij smeeken - Straks weent gij in vergeefsch berouw!’ Toen schoot de blijste fluit omhoog: ‘Uw haar geurt in de gouden spangen, Granatenbloesems zijn uw wangen, Uw oog is als een duivenoog, Uw reuk als myrrh' en dudaïm, Als reeën zacht uw jonge borsten, Als druiventrossen voor wie dorsten - O roos van Saron, mijn vriendin - -’ Zoo werd voor haar de lange dag Van zang en maal aaneengeregen, Totdat de stemmen langzaam zwegen En elk bevreemd zijn buurman zag: Donker, in roes van zang en wijn, Was over 't feest de nacht gekomen; Alleen de witte bloesemboomen Droegen hun vagen sterrenschijn. Toen, in het toortslicht, vreemd en ros, Kwamen de meisjes - één ontroeren - Om haar ten bruidegom te voeren: De nacht verborg hun heeten blos. [pagina 63] [p. 63] En wilder zwol opnieuw de zang, Omhoog gezweept door felle fluiten: ‘Mijn liefste, wil uw deur ontsluiten, O toef, mijn zuster, niet zoo lang!’ De blijde fluit, die juub'lend tart ‘Mijn liefste is een vlam des Heeren, Die geen rivieren kunnen deren; Zet mij als zegel op uw hart!’ Ten drempel zag zij toch nog om - ‘Als reeën zijn uw jonge borsten, Als druiventrossen voor wie dorsten....’ O pluk mijn druiven - bruidegom! W.A.P. Smit. Vorige Volgende