| |
| |
| |
Belsazar.
Van 't dak hingen de slingers nêer
En langs de pijlers hief zich teer
En langs de wanden van glazuur
Een rechthoek van rosrookend vuur,
Uit goudguirlanden, lamp aan lamp
En voor een beeld woei wierookdamp
En midden onder 't open dak
Zagen uit donker hemelwak
En boven 't dronken aardsch gewoel
Beschreef hun loop Gods zuiver doel,
Temidden van zijn overheden
En aartsgeweldigen en leden
Van 't koninklijk hofgezin,
Omstuwd van sterre-wichelaren
En wijze eerwaarde priesterscharen,
Trad Belsazar de feestzaal in.
De slaven haastten wijn te mengen,
En 't kostlijk offer mild te plengen,
| |
| |
Goot hij de groote kannen uit,
En 't dreunde: ‘u zij eeuwig leven,
En moge uw God u glorie geven
En alles wat zijn gunst besluit.’
Toen zonk de koning in zijn zetel
En lachte grimmig en vermetel
(Een dienaar knielde aan zijn voet)
‘Wie tegen mij zich durft verzetten
Zal ik met snellen trap verpletten’,
Hij schopte 't slavenhoofd tot bloed.
Er werd gehandklapt en gefloten,
Er werd geworsteld en geschoten,
En uit de gouden bekers vloot
De wijn gauw in de heete kelen,
De blanke vloer verwde het vele
Bloed uit slavenwonden rood.
Men danste en men lei te ronken,
En Belsazar lag slap en dronken
Met starende oogen op zijn troon.
En wierp wijn naar de kandelaren
En zengde een slaaf de kroeze haren
En schonk hem weenende zijn kroon.
Dan lag hij in gedroom verloren.
Maar als de heilge priesterkoren
De hymne zongen tot Bels eer,
Beval hij: 't sieraad aller goden
En 't vaatwerk van den God der Joden
Zette men voor Bels voeten nêer.
Men bracht Gods bekers en men schonk
Den wijn en alles knielde en dronk
| |
| |
Ter eer van Bel en hoonde:
Wie is gelijk aan onzen god
Die met alle andre goden spot?
En alles juichte en alles boog,
Een wolk van wierook rees omhoog,
En vóór den wijn te plengen,
Deed Belsazar bij citherklank
En fluitenspel den kostbren drank
| |
| |
| |
| |
‘Gaf de koning een snik?’
Zoo drong men voor het teeken samen,
En schreeuwde en murmelde veel namen,
En de geweldigen en wijzen,
De wichelaren en de grijze
Priesters zagen beschaamd ten grond.
Toen sprak de koning rood van drift:
En is er niemand die dit schrift,
Die 't mij ontcijferd en beduidt,
Men roepe 't op dit feest nog uit,
Zal derde heerscher wezen.
‘O koning, leef in eeuwigheid!’
‘Plaats voor de koningin!’
‘Des konings moeder komt!’
‘Zij kent een wijze, o koning.’
‘Wees niet verschrikt! o koning, leef in eeuwigheid!’
Daar trad de grijze koningin
| |
| |
Statig en koel de feestzaal in,
En sprak: o koning, hoe verschiet
Uw majesteit? ontzet u niet.
Zend om uws vaders gunstgenoot,
Beveel, dat Daniël, de Jood,
‘Dat is die gunsteling van Nebucadnezar.’
‘Komen we nooit van dien Jood af?’
‘Ik hoop niet, dat hij 't leest!’
‘Dan zitten we weer onder streng opzicht!’
‘Kijk de koning nog angstig zijn!’
‘Zou hij werkelijk dien Jood verheffen?’
Nadat hij voor den koning boog,
Verhief zich Daniël en hoog
Liet hij zijn stem weerschallen:
De Heer, zoo snood door u gehoond,
Heeft u zijn heerlijkheid getoond.
Jehovah beheerscht allen.
Hij zond de vingers met de stift,
Die dit geheim heeft neergegrift
O vorst, voor u geschreven
Is 't: Menè, tekel, upharsin:
| |
| |
Geteld, geteld, gewogen in
Gods waag, en weggegeven!
Slechts spottend hebt ge aan God gedacht,
Nu is uw heerlijkheid en pracht
Der Perzen vorst geschonken. -
Toen riep men Daniël overluid
Als Babels derde heerscher uit
En ‘heil’ werd hem gedronken.
't Feest joelde luider...... in dien nacht
Kwam Pers en Meder door de gracht
Lag Belsazar, zijn oogen groot
Van waanzin, in een wijnplas dood,
En om hem niets dan dooden.
Hoe groot, hoe vreeslijk zijt ge alom,
O God, Die uit uw heiligdom
Ten oordeel zijt gekomen.
Maar die uw wet niet wederstreeft,
Uw recht bemint en voor U leeft,
|
|