| |
| |
| |
| |
| |
| |
De drie jongelingen in den oven.
Zijn gouden troon was als een vuur
Temidden 't groen en blauw glazuur
Waar leeuwen, menschlijk van gezicht,
Hun vleugels hieven in het licht,
Dat om hen hing te branden.
Zijn haar was blauw, zijn baard was goud,
Een pleintje, midden in een woud,
Waarop twee vuren laaiden,
Was zijn gelaat, dat hard en wreed
Werd, als zijn trotsche hartstocht heet
Uit zijn zwarte oogen waaide.
Uit zijn geel zijdene talaar
Reikten zijn fonkelhanden, zwaar
En regenboog bij regenboog,
Als hij gedachteloos bewoog,
Zich om hem henen hingen.
De staf van leven en van dood
Lag in het branden van zijn schoot.
En hij kon niet verschikken,
Of 't hofgezin dat om hem stond
Neeg bevende zich tot den grond,
Angst in gebaar en blikken.
| |
| |
Wat hij ook eischte of beval,
Men vleide hem met hel geschal:
Wij letten scherp op uw bevel,
Volvoeren uw gebod zeer snel;
Leef eeuwig, heer, in vrede! -
Toen sprak hij: gij, die uit mijn hand
Leeft als de vogels op het land,
'k Geef u een mild en schoon gebod.
Ik schiep voor u een nieuwen god,
Aanbidt hem tegen morgen.
Wanneer de heldre horen blaast,
En cither, pijp en psalter haast
Welluidend zich de melodie
Van 't koor verheft, buigt dan de knie,
En bidt! 'k beveel het allen!
En wie mijn wil en woord niet acht,
Wordt door de aan mij verknochte wacht
Hij die mijn wet heeft aangerand,
Is niet te redden uit mijn hand,
Want wie gaat mij te boven? -
Toen riepen allen, dol verblijd:
O koning, leef in eeuwigheid.
| |
| |
En heimlijk zeide elk aan zijn buur:
Nu gaan de Joden in het vuur,
Wijl zij niet knielen mogen!
Een gluiperige hoovling sprak:
Dan vloeit het goud weer in mijn zak!
Een ander: mijn is 't koren!
Een derde: vroolijkheid en wijn,
En vrouwen, nu verloren, zijn
Wat hebben zij met recht en plicht
Ons schade en ergernis gesticht.
Wat moesten wij verduren.
Maar morgen gaat hun rijk ten end,
Want hoe het lot zich keert of wendt,
De morgen kwam met hellen gloed.
Den nieuwen god bracht elk zijn groet,
Van angst en hoop verslonden.
Naar 't beeld zag geen, maar naar de drie
Bleef men gebogen gluren; zie!
Zij baden niet, en - stònden!
Toen kwamen zij met hoopen aan:
O koning, men heeft het bestaan
Zich koppig te verzetten.
De Joden, òver ons gesteld,
| |
| |
Zijn, als een paard op hol, ontsneld
Men sleepte hen gebonden aan,
Zij moesten voor zijn woede staan,
Zijn machtige onmacht hooren:
Hebt gij moedwillig u verzet?
U niet bekommerd om mijn wet?
Dan zijt gij nu verloren!
Of - gáát! en als de horen blaast,
En cither, pijp en psalter haast
Welluidend zich de melodie
Van 't koor verheft, buigt diep de knie,
En bidt: zoo deden allen!
Maar Sadrach zei: leef eeuwig, heer!
Wij vallen voor uw god niet neer.
Die zeer naijvrig is, en wil
Dat alles voor Hem buigt, en stil
En Mesach sprak: leef eeuwig, heer!
Wij vallen voor uw god niet neer,
Wijl we ònzen God beminnen,
Die eischt: gij zult met al uw kracht,
Uw ziel, uw wil, uw wetensmacht,
U slechts op Mij bezinnen.
| |
| |
Azarja sprak: leef eeuwig, heer!
Wij vallen voor uw god niet neer.
Wij loven 't Eeuwig Wezen,
Die was, die is, en komen zal,
En straffen en beloonen zal,
Naar men Hem hoonde of vreesde.
Zij zeiden: Die de wereld schiep,
En u en ons tot oorsprong riep,
God, kan uw vuren dooven,
Als Hij het wil! leef eeuwig, heer!
Wij vallen voor uw God niet neer,
Al werpt ge ons in den oven!
Toen riep de koning, luid en wreed:
Stook de oven zevenmaal zoo heet,
Dat zij tot pulver branden.
De hovelingen vielen neer.
Leef eeuwig, heer; leef eeuwig, heer!
Wie redt hen uit uw handen?
De bulderende vlam schoot uit,
En lekte gierig naar zijn buit.
De heete dood verslond hen.
Toen was Gods engel aan hun zij,
En temperde vuurs razernij
Tot koelte, en ontbond hen.
Men zag hen door de vlammen gaan,
Die nu als hooge stammen staan,
| |
| |
Heffend een kroon van rozen.
En als een witte schaduwing
Bewoog zich de engel om hun kring
En schutte hun verpoozen.
De koning in de hooge zaal
Liep in onrustige ommedwaal
En dacht hun dood te schouwen.
Toen zag hij stralend hen en puur
Vertoeven in 't vernielend vuur -
En zonk in grooten rouwe,
En boog, en riep: God! ik erken,
Dat ik door u verwonnen ben,
Gij zond hen hulp van boven. -
En als een knecht, die wacht zijn heer,
Daalde hij van de trappen neer,
Smeekend: komt uit den oven!
Zij stonden ongedeerd voor hem,
En spraken met hun kalme stem:
O heer, wil eeuwig leven!
Maar hij: lof zij den hoogen God,
Die met des konings almacht spot,
En trouwen eer wil geven!
En zittend op zijn gouden troon,
Gaf hij zijn nieuwe rijksgebôon:
Let scherplijk op mijn hoog bevel:
Gij zult den God van Israël
Met diep ontzag aanbidden!
|
|