| |
| |
| |
| |
| |
| |
Daniël in de leeuwenkuil.
Hij heeft drie koningen gediend
En aan zijn deemoed onderworpen,
En als in krijg gewonnen dorpen
Hun macht gebrandschat en vertiend.
Hij heeft het Goddelijk gezag
Doen heerschen over 's konings goden.
En niemand heeft hèm kunnen dooden,
Daar hij Gods wet zelf onderlag.
Hij, door Darius' wijs bestel
Gemaakt tot volks- en vorstenhoeder,
Toonde zich driemaal daags een broeder
Van de verachtste in Israël.
Met naar Jeruzalem 't gezicht
Knielde hij driemaal daags te smeeken,
Beleed zijn zonden en gebreken
En bracht zijn volk voor Gods gericht.
Rijksgrooten, die hun lust en list
Bedwongen en verijdeld zagen,
Konden zijn vroomheid niet verdragen;
En heimlijk werd zijn lot beslist.
Zij stelden vleiend een gebod,
Waar trouw aan koning òf aan God
Zóó fel elkaar bestreden,
Dat hij moèst overtreden.
| |
| |
Met hoopen naadren zij den troon,
O koning, mocht gij eeuwig leven,
En boven allen naam verheven
Uw naam zijn, groote godenzoon!
Dunkt u het goed, dan zij dit wet,
Dat in uw rijk in dertig dagen
Niemand iets van zijn God mag vragen.
Wie nood heeft, roepe u tot ontzet;
En wie tot bidden zich verschuil',
En zich tot eenig God durft wenden,
Wordt door uw dienstgetrouwe benden
Geworpen in den leeuwenkuil. -
De koning, in zijn ijdelheid,
Tegen hun arglist niet berekend,
Heeft zeer verheugd de wet geteekend,
En Daniël ten dood gewijd.
De wet wordt door het land verspreid,
En in de hoofdstad afgekondigd.
Scherp ziet men toe, dat niet gezondigd
Wordt tegen 's konings majesteit.
En tegen 't uur van het gebed
Stuwen voor Daniëls open ramen
De vorstlijke verspieders samen
En hopen fel: hij schendt de wet.
Hij doet het: ter gezette tijd
Buigt hij zich voor zijn Bondsgod neder,
Beleed zijn zonde en smeekte teeder
| |
| |
Voor 't volk om Gods barmhartigheid.
En niet bekommerd om den dwang
Des konings en de haat der grooten,
Heeft hij Gods zaligheid genoten
Ten tijde van zijn ondergang.
Met hoopen kwamen ze aan het hof.
O Koning, dien gij hebt verheven
Boven ons hoofd, moet nu verdreven
En voor ons kruipen in het stof.
Hij, Daniël, heeft uwe wet,
Bewust, hoogmoedig overtreden,
En alle schaamte op zij gezet,
En openlijk tot God gebeden.
Zoo, heeft ‘de man van groote trouw’
Geen enkel oogenblik gerekend
Met wat, geboden en beteekend,
Het gansche volk beproeven zou.
Hij heeft des konings woord veracht!
(En luider werd hun honend schreeuwen)
Men werpe hem dus voor de leeuwen,
Want hij heeft slechts aan God gedacht.
Arm koningshart, geboeid door list
En nù door de eigen wet gebonden,
Gij hebt geen enklen grond gevonden
Van recht dat 't onrecht heeft betwist.
Weet wèl, zoo dreigt men, uw gebod
Is niet herroepbaar, en hun schreeuwen
| |
| |
Wordt feller: werp hem voor de leeuwen!
Hij heeft gebeden tot zijn God!
En 's avonds gaf Darius toe,
En zag bedroefd zijn hovelingen
Woest joelend Daniël omringen,
En tot zijn dienaar, zwak en moe,
Sprak hij: o Daniël, uw God
Verlosse u van der leeuwen muilen!
En haastig vluchtend in zijn slot,
Hoorde hij nog hun hongrig huilen.
Maar toen de steen geheven werd,
En Daniël in den kuil gestooten,
Was 't of een koning door zijn grooten
Met stil ontzag ontvangen werd.
Zij liepen kwisplend om hem heen,
En onvervaard, door God veel sterker
Dan 't wild gediert, sliep hij ten kerker,
En leeuwen sliepen om hem heen.
Des avonds klonk er geen gezang
In het paleis, geen lichten brandden.
Onrustig wrong de vorst zijn handen,
Hij sliep niet, en de nacht was lang.
En 's morgens vroeg, nauw werd het dag,
Stond hij vervaard bij de gesloten
Kuil, die van zegels der rijksgrooten
Voorzien, stil in de stilte lag.
| |
| |
En in zijn wankelmoedigheid
Riep hij bedroefd: heeft God gespaard?
En duidelijk hoort hij uit de aard
Een stem: leef tot in eeuwigheid,
O koning! God, op Wien ik bouwde,
Heeft mij gekoesterd en verkwikt,
Ten goede al het kwaad beschikt,
Toen riep de koning overluid
Zijn knechten, en beval zeer blijde:
Wentel den zwaren steen ter zijde!
En gij, o Daniël! kom uit!
En toen, met droge harde stem:
Doe snel de vorsten nedertuimlen,
En als de honden naar broodkruimlen
Sprong 't woest gedierte en scheurde hen.
Toen gaf de koning dit gebod:
Dat ieder needrig leve en siddre
Voor Daniëls God, den eengen God!
En tot Hem voor den koning bidde!
Hij was en is en zal alle eeuwen
Heerschen, Hij hoort het angstgebed,
Die Hem betrouwt wordt uitgered,
Hij redde Daniël van de leeuwen.
|
|