De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] Jeremia I Hij had met wee het heilig huis vervuld, En toen zijn vloeken volk en priesters bande, Bewogen de englen langs de gouden wanden, Bleek in hun bleeke vleugelen gehuld, En weken langzaam uit 't berookt verguld. De bloemen zonken traag uit de guirlanden, De palmen knakten uit de hooge randen, Maar God bleef toeven in een groot geduld, Totdat de ledigheid Hem ging ontzetten. Toen voer Hij òp en liet zijn outer pletten, En heel zijn huis voer òp in vlam en rook. Er huilde een stem door de verstoorde steenen, En somtijds was er ritseling van weenen. En als het stil werd, kloeg de stilte ook. Vorige Volgende