De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Elia in de woestijn Zij hadden hun geschonden hals gerekt, De gieren, die naar versche lijken speurden, 't Was, of zijn veege ziel hen tegen geurde, Toen hij in 't heete zand lag uitgestrekt. Hij zag hun geile klauwen en 't bevlekt Gevedert, dat ontbonden bloed besmeurde, Den fellen snavel, die verhakte en scheurde, Den dooden oogbal ruw de kas uittrekt. Toen hun wellustig loeren nader kringde, Hun heete honger traag zijn rust omringde, Bad hij: laat mij maar sterven, God, 'k ben moe! Toen sliep hij, kalm wekte hem de engel later, Bracht hem Gods hemelbrood en levend water En zond hem naar den berg des donders toe. Vorige Volgende