De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] Samuel Hij zag den priester niet; alleen de stralen Van goud en fonkelsteenen, die een stroom Van bonte kleuren stuwden naar zijn schroom. Hij liet zijn blikken naar beneden dwalen En frommelde aan het heet geworden toom Van 't geitje, en streelde 't haar met lange halen, En kwam bedachtzaam weder uit de dalen Van huiveringen en verhitten droom. Toen zag hij, bang, den droeven staar der oogen En dacht: de steenen hadden 't licht gezogen En voelde dat zijn hart van meelij brak. Hij lei zijn handje in Eli's groote handen En zag zijn baard in kalmen lach ontbranden En dat God lichtjes in zijn oog ontstak. Vorige Volgende