De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Hanna Hij voelde van haar voeten het geruisch Voorbij zich glijden, en een vreemde kilte Woei aan zijn hart, tot hij de late stilte Weer hoorde wandelen door 's Heeren huis. Toen prikkelde hem mompelend gedruisch Van bidden, snikken, en of men een gil te Versmoren zocht, en dreunend sloeg der stilte Moker het neer in daverend gesuis. Hij wist niet, dat ze, een vogeltje van leed, Pikte aan Gods raam en in de tralies beet, Maar toen haar deemoed zijn bestraffen weerde, Verstond hij, dat zij heilig dronken was. En, blind, nam hij Gods toekomstboek, en las, Dat zij bezitten zou, wat zij begeerde. Vorige Volgende