De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Voor Kajaphas Ruk af, 't gewaad, De gouden plaat Des schelms, die durft Gods plaats bekleeden En, onder 't mom van 's Heeren heiligheid, Dùs de onschuld van den Heiland lagen leidt, En durft Gods Zoon vertreden. Zij hebben God, Gespuwd, bespot, In Zijn geblind gezicht geslagen. Zij hebben treitrend voor Hem neergeknield. O God, dat Ge U niet wreekte, tot ontzield Zij voor Uw voeten lagen! Een lam, dat zacht Hem, die het slacht Gewillig laat zijn gorgel zoeken, Zoo hebt Gij hier reeds 't ingaan van den dood Geleden tot het vroege morgenrood, Zonder hun kwaad te vloeken. Och Heer, leer ons 't Driftig gebons Van 't hart om Uwentwil bestrijden. Laat ons geduldig in Uw sporen gaan, Wanneer wij met veel lijden zijn belâan, Gedachtig aan Uw lijden. Vorige Volgende