De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] In allen Nood In allen nood en bitterheid Zijt Gij nabij geweest. Nu ben ik tot de erkentenis bereid: U min ik 't meest! O, daarom liet Gij mij alleen? Wat is dit wrang en zoet: Te staamlen, stug nog, door zijn tranen heen: Gij zijt zoo goed! Berouw blijft bitter, en verlangst Maakt stiller nog dan schaamt. Bij kaarge woorden schreeuwt mijn hart van angst: Of Gij het naamt. Hoe Gij nu glimlacht: van uw hand Voel ik den lichten druk Over mijn oogen, en mijn vrees ontspant Zich in geluk. Nu schijnt het als een kinderspel, Dat ik U norsch ontliep. Ik ben terug, en, o, Gij wist het wel: Ik min U diep! Gij krenkt mij niet met hard verwijt, Maar nu Gij mij omvangt, Streelen Uw handen vol van lieflijkheid Of Gij verlangt. [pagina 16] [p. 16] Nu bonst mijn hart zwaar aan Uw hart. Zoo doodsbenauwd geweest, Voel, hoe 't nog slaat; wild, langzaam, dof, verward, U min ik 't meest! Vorige Volgende