De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] De blinde Vogel Ze zeiden: blind zijn oogen En kort zijn vleugels in, Opdat hij zingen moge Tot ons gewin. Hij zal de lucht niet schouwen En in een oogenblik Zwenken naar Gods landouwen Met zaalgen snik. Zijn blijdschap en bedroeven Zal levenslang Vlak boven 't bleekveld toeven In schel gezang. Met oogen uitgestoken, Met vleugels afgesnêen, O God, tot U alleen Is mijn geluid ontloken. Mag ik mijn gloeiend lied Niet langer opwaarts dragen, Hoor, hoe langs de aard mijn klagen, Ruischt als het lisplend riet. Geef, dat het murmlen moge Tot Gij mij redt En met genezen oogen In wijden hemel zet. [pagina 10] [p. 10] Dan maakt de vreugd mij sterk. Luid juublend na mijn treuren, Of 't zwellend hart zou scheuren, Zoo hang ik tegen 't zwerk. Wanneer zult Gij mij vinden? Groet U mijn schoonste slag? Gun mij, mismaakten blinde, Dàt lied, dien dag! Vorige Volgende