De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] Te vroeg bloeiende Perzik Het voorjaar kwam zóó vroeg Met zon en luwe winden, Dat ik in een verblinde Verrukking bloemen droeg. Ik kon den vasten tijd, Door U besteld, niet wachten. 't Hunkren van mijn gedachten Werd teedre werklijkheid. O, de eerste morgen, dat Mijn bloei zich openbaarde, In de verdorde gaarde, Hebt Gij mij liefgehad. Toen, voor mijn weligheid, Waarvan de twijgen rillen, Hebt Gij mij gekastijd, En mij omhuld met stille Huiven van sneeuw, en dauw Die stierde tot kristallen; Nu sta ik star en grauw Tusschen den bloei van allen. Maar wie mijn doodheid laakt, Gij weet, dat ik kàn bloeien. En uit verholen gloeien Gij bloem en vruchten maakt. [pagina 8] [p. 8] Och God, Uw lente prijkt - Wie weet - nog vele jaren. Laat 't hart Uw gunst ervaren, Tot het in bloei bezwijkt. Vorige Volgende