| |
| |
[pagina t.o. 475]
[p. t.o. 475] | |
| |
| |
| |
Het Sesde Deel. Van het Leven en het Lyden van onsen Heere, Jesus Christus.
Eerste Capittel. Samenspraek over de maniere, soo om met vrugte te overdenken, als naer te volgen het Leven, en het Lyden van den Saligmaker.
§. 1. Vermaninge van den Apostel, dat wy de dienstbaerheyt die Jesus Christus, voor ons aenvaert heeft, soude naervolgen.
DEn Apostel. Dat het selve gevoelen in u zy, het welke in Christus Jesus is geweest! Die daer hy in Gods Wesen was, het voor geen roof ge-agt heeft aen Godt gelyk te | |
| |
syn; maer sig selven vernietigt heeft, eens knegts gedaent aen-nemende. Luystert hier na, ô Mensch, die niet te goed, nog te getrouw syt: die, daer gy volgens uwen staet ende natuer maer een dienaer waert; egter geen dienstbaerheyt willende doen, getragt hebt u selven vry te maken ende den Heere te onttrecken, ja soo groot te worden als uwen Heer self. Hoort en siet, hoe Christus, die in Gods Wesen synde, en Gelyk aen Godt, niet door roof maer uyt natuere; want hy self Almagtig was, van eeuwigheyt en onbepaeld; sig selven nogtans vernietigt heeft, niet alleen met de gedaente van een slaef aen te nemen, en den mensch gelyk te worden; maer boven dien ook met den dienst van een slave te volbrengen; sig selven verootmoedigende, en den Vader gehoorsaem geworden synde, tot 'er doot toe.
Gy syt geschapen, ô Mensch, om te gehoorsamen aen uwen Schepper: en wat is 'er regtvaerdiger, als dat gy gehoorsaem syt aen die u geschapen heeft, en sonder wie gy niet en kont leven, nog iet doen, nog self bestaen? Wat is 'er geluckiger en verhevender, als Dien te dienen; welken te dienen, heerschen is? En gy hebt ondertusschen hertneckelyk geseyt: Ik en wil niet dienen.
Maer siet, uwen Heer, uwen Schepper is self gekomen met een voornemen van synen Knegt te dienen, niet tegenstaende dat hy weder-spannig, en het onwaerdig was. Hy is gekomen, niet om gedient te worden, maer om te dienen. Hy is gekomen, seg ik; op dat gy aen de Tafel soude sitten; en hy dienen: ook | |
| |
op dat gy soud mogen rusten; hy sweete en afgemat worden: op dat gy gesond worden; en hy uwe krankheden dragen: ja op dat gy moogt leven; hy sterve, voor u.
ô Goeden Dienst-knegt, veel getrouwer, als Jacob: die niet seven, maer drie en dertig Jaren, en nog meer, voor u gedient heeft! Hy heeft inder daet gedient met alle getrouwigheyt, verduldigheyt, en volherdinge: hy en heeft dit nog traeg nog ongewillig gedaen, mits hy vlytig als een Reus, en weg van gehoorsaemheyt geloopen heeft. Hy en heeft dit ook niet gedaen met geveynstheyt of dobbelheyt: mits hy naer soo veel arbeyt en smerten, syn leven self ten besten gegeven heeft. Hy en heeft dit niet gedaen al murmurerende; mits hy, self onnosel gegeesselt wordende, synen mont niet ge-opent heeft, maer geworden is, als een mensch, die niet en hoort, en geen weder-sprake in synen mont en heeft. Wat kost, of moest soo eenen Dienst-knegt, meer voor u doen, als hy gedaen heeft? ô Vervloekelyke hovaerdigheyt van den Mensch; die self weygert te dienen; en nog niet heeft konnen verootmoedigt worden, als door soo eene slavelyken dienst van syn Heer en Meester self!
Christus ô Mensch, soo gy ooren hebt om te hooren, luystert naer het gene dat myn uytverkoren Apostel hier segt tot myne Geloovige: want terwylen hy kennis, heeft van myne verholentheden; soo spreekt hy als uyt mynen mond. 'T is hy, die myn Naem gedragen heeft voor Koningen en Princen der aerde. 'T is hy, die sig voor-genomen heeft, niet te we- | |
| |
ten, als Jesus Christus, my seg ik, en dat gekruyst. Daerom, al is 't dat hy onder de wyse, spreekt van eene wysheyt, met eene verholentheyt bedekt; nogtans aen u verkondigt hy my, den gekruysten Christus; eene verergernisse voor de ongelovige Joden, ende eene dwaesheyt voor de Heydenen; dog voor u, en voor de gene die Salig worden, de kragt en de wysheyt Gods. Met reden legt hy u het exempel voor van myne ootmoedigheyt, met welke ik uwen Godt en Heere, u gedient heb, in arbeyt van myne jonkheyt af, self tot de doot des Kruyce toe: op dat gy daer door ten minsten soude leeren ootmoedig en onderdanig syn, als ook eene dankbaerheyt betoonen voor myne soo groote ootmoedigheyt en goetheyt! Hoe straf hebben uwe sonden, my doen arbeyden! Hoe veel werk hebben my uwe boosheden gegeven! En wat voor arbeyt dog? Immers tot vermoeytheyt toe; tot honger en dorst: ja tot sweet, en bloedig sweet, dat van my af liep tot op der aerde: eyndelyk tot de doot toe, en dat tot de doot des Kruyce!
Den Mensch. ô Heere, wat is den mensch, dat gy u aen hem soo kenbaer maekt; of een Kint der menschen, dat gy eens werk van hem maekt? Hoe seer hebt gy gearbeyt om my te dienen? ô Heere! het soude voorwaer wel goet en regtvaerdig wesen, dat gy voortaen soud blyve rusten! en dat uwen Knegt, u ten minsten op syn beurt soude dienen. Hoe dier hebt gy mynen dienst, die u soo onprofytig is, gaen kopen? gy seg ik; die, waert dat gy eenigen dienst | |
| |
van noode had, haestelyk, millioenen van Engelen tot uwen dienst kost gehadt hebben. Hoe wonderlyk en door wat een soete listigheyt van uwe goedertierentheyt, hebt gy eenen wederspannigen Dienst-knegt wederom gehaelt, en aen u onderworpen: te weten, met het goet, het quaet overwinnende, en door uwe ootmoedigheyt, den hovaerdigen beschaemt makende; en den ondankbaren, door weldaden overrompelende! Also heeft de Wysheyt, de boosheyt overwonnen. Also hebt gy kolen viers gehoopt op het hooft van uwen vyant, om hem daer mede te onsteken tot uwe liefde en tot uwen dienst. Gy hebt overwonnen ô Heere: gy hebt den wederspannigen overwonnen. Ik steke myne handen vrywillig in uwe boeyen; en ik onderwerpe myn neck onder uw Jock. Gedoogt maer, dat ik u mag dienen: lyt, dat ik voor u mag arbeyde. Neemt my aen, voor eenen eeuwigen Dienst-knegt. Siet ik ben uwen Dienst-knegt; dog nergens tot dienstig, ten sy dat uwe genade nu ook met my sy, en met my werke; dese my altyt voorkome, en mede-volge. Sy heeft ons nu eerst voorgekomen, met te vertoonen de exempelen van ootmoedigheyt en verduldigheyt: dat sy ons nu volge met ons te helpen om naer te volgen, het gene dat ons getoont is! Hoe gelukkig syn wy; is 't dat wy diesaengaende hooren den raet van uwen Apostel, die ons vermaent: Dat selve gevoelen te hebben, het welk ook in u was, ô Christe Jesu. Wy belyden, dat gy ons voor gegaen hebt. Wie sal my dog geven, dat ik voor goet alle dese woorden beware, dese in myn herte | |
| |
overleggende. op dat in myne overdenkinge onsteken worde het vier van uwe liefde; en dat ik voortaen loope in den geur van uwe balsemen! Ik heb gedwaelt, gelyk een verlooren Schaep! wie sal my wederom op den regten weg geleyden, die naer het leven leyt, op dat ik die vinde en vast blyve houden?
| |
§. 2. Den Hemelschen Vader stelt ons voor, syn Eenig-geboren Soon, om die naer te volgen.
GOdt den Vader.. Ik heb den mensch in het beginsel regt geschapen, dat is naer myn eygen Beelt en gelykenis: maer als hy in eere was, en heeft het niet begrepen: en die geschapen was, om deelagtig te wesen van de Goddelyke natuere, is by de onredelyke dieren, vergeleken; en dese gelyk geworden.
Dat is de gesteltenis van Adam den eersten mensch, den welken, myne Geboden overtreden hebbende, gejaegt is uyt het Paradys, en pligtig geworden is van den ondergank, en van de doot. En alle de gene die van hem naer het vleesch afkomen, hebben ook desen seer ongeluckkig, naer gevolgt; en sy syn medegesellen geworden van syn schult en van syne straffe. Dog ik en wil de doot niet van den ongelukkigen mensch; nog ik en neme myn vermaek niet in den ondergank van den Sondaer: ik heb in tegendeel de weerelt soo lief gehadt, dat ik mynen eenig geboren Soone ten besten gegeven heb; op dat een iegelyk, die in | |
| |
hem gelooft, niet verlooren gae, maer het eeuwig leven hebbe.
Desen mynen Soon is den Tweeden Mensch, den Hemelschen van den Hemel; den welken geen aertsch, maer een Hemelsch leven op de weerelt geleeft heeft. Ik heb u desen gegeven als eenen Leytsman en Leeraer voor de Volkeren; op dat al die hem souden volgen, niet en soude in de duysternissen wandelen, maer het ligt des levens hebben. Ik heb desen als een voorbeelt en levendig exempel van den Hemel gesonden; en hem seer pragtig met soo vele gaven en gratien, en met alle deugden verciert; aen een ygelyk voorgestelt, op dat dit soude tragte naer te volgen die ik voor geweten en voor-geschikt heb om gelykvormig te syn aen het voor-beelt van myne Soone; op dat sy ook met hem mede-erfgenamen soude wesen van myn Ryk. Den eersten mensch, die van aerde was; is geweest aertsch: en den tweeden, die van den Hemel is; is Hemelsch. Gelyk gy dan het beelt van den aertschen gevoert hebt; met, gelyk Adam, myne Geboden te overtreden; soo voert nu ook het Beelt van den Hemelschen; met het exempel van Christus te volgen, my te dienen in Heyligheyt en onnoselheyt alle de dagen uws levens.
Siet op den oppersten Leytsman en den voleynder des Geloofs, Jesus: den welken door de vreugt, die hem voorgestelt was, het Kruys heeft verdragen, en op de schande niet gepast. Het is Desen, wiens schoonheyt alle schoonheyt der mensch-Kinderen te boven gaet: in welken woont al de volheyt der Godtheyt, niet in een | |
| |
schaduwe, maer lighaemelyk. Desen is mynen welbeminden Soone, in welken ik myn wel-behagen genomen heb, hoort, en volgt hem. Soo gy my soekt te believen; tragt hem naer te volgen. Hoe gy aen hem gelyker syt, hoe gy my sult aengenamer wesen. Immers gelyk Isaac synen segen niet gegeven heeft aen Jacob; ten sy, als hy bekleet was met de klederen van synen eerst-geboorenen: soo en sult gy ook mynen segen niet ontfangen; ten sy dat gy bekleet syt met de vellekens van het onbevleckt Lam; dat is, met de klederen of de deugden van mynen Eerst-geboren.
Versaekt dan de werken der duysternissen, en trekt de wapenen des ligts aen; immers doe Jesus Christus aen. Aensiet, en werkt naer het voorbeelt; Dat ik u getoont heb. Wandelt in myne tegenwoordigheyt door den weg, den welken mynen wel beminden u heeft voorgegaen als hy op der aerden gesien is, en met de menschen verkeert heeft; u een exempel gevende, op dat gy ook soo doen sou, gelyk hy gedaen heeft.
Den Mensch. Gebenedyt syt gy, ô Godt en Vader van onsen Heere Jesus Christus; den Vader der genaden, en den Godt van allen troost, die, ryk in barmhertigheyt door uwe groote liefde, daer mede gy ons lief gehadt hebt, ook doen wy doot waren door de misdaden; ons hebt levendig gemaekt met Christus (uyt wiens genade wy syn Salig geworden) als ook ons opgewekt, en doen sitten hebt in den Hemel met Christo Jesu: op dat gy in de toekomende eeuwen soud betoonen, den uyt- | |
| |
nemenden rykdom uwer genade. Hoe soet syn uwe uytspraeken aen mynen mont, met welke gy ons roept tot het geselschap van uwen Soone: maer hoe sal ik, myne Heere; een dienstknegt synen Meester naer volgen? een weynig slyk, den Koning des Hemels, die soo kleyn ben; eenen, die soo groot is? die den minsten ben, den verhevensten? en die soo krank ben, eenen Almagtigen?
| |
§. 3. Den Soone Gods leert, hoe hy Mensch geworden is, om hem te konnen naervolgen.
Christus. Ik ben uyt den Hemel gedaelt, en van onsienelyk dat ik was, sienelyk geworden: en om dat gy den luyster van myne Majesteyt niet en kost verdragen; heb ik my selven vernietigt: en aennemende de gesteltenis van eenen dienstknegt, ben ik den mensche gelyk geworden, en in gedaente gevonden als eenen mensch, op dat gy my ten minsten soo sou konne naervolgen; mits het uwe meeste glorie is, my te volgen, en uw opperste geluk, my te bekomen. Want, dewyl door den eersten mensch alle syne af-komelingen gevallen waren van hunnen gelukkigen staet, soo kosten sy tot den selven niet wederom geraken, ten sy door eenen leytsman, den welken hun moest voorgaen. En wie kost dit dog wesen, is 't iemant van de menschen? Gelyk dese allegader de selve nature hadden; soo waren sy ook allegader in de selve bedorventheyt en schuld. Soud het eenen | |
| |
van de Engelen geweest hebben? maer daer mede en soude de Goddelyke Regtvaerdigheyt ook niet volkomentlyk, hebben vergelykt en voldaen geworden. Godt alleen dan, was daer toe bequaem. Dog om dat hy soude konnen gesien worden van allen mensch; en dat men hem soude konnen volgen: ben ik, die Godt ben, Mensch geworden; sterfelyk gelyk gy: op dat alle myne daden u souden konnen dienen tot onderregtinge; en, op dat myne Godtheyt u als een fackel in myne Menscheyt soude voorligten.
Wat blyft gy dan staen op eenen kruys-weg? soekt gy de regte en de Koninglyke baene der Saligheyt? ik ben den weg, die door my sal ingegaen hebben, sal Salig wesen. Twyfelt gy nog, wat gevoelen gy moet hebben van de weerelsche wellusten, eeren, rykdommen, vermaken, en van de menschelyke oordeelen? siet wat gevoelen, dat ik daer van gehadt heb, en volgt dit gerustelyk naer. Gy en kont daer in niet falen; mits ik de waerheyt ben. Zyt gy misschien bevreest van quellingen te hebben, te moeten lyden, of sterven voor mynen Naem? siet ik ben het leven, uw welvaren, en al uw goet; en al waer 't dat gy doot waert, sult gy leven. Want ik ben gekomen, op dat gy het leven hebben soud en overvloediger soud leven met een woort, ik ben uwen Weg door myn exempel, de Waerheyt door myne beloften, en het Leven door myne vergeldinge.
Den Mensch. Wy aenbidden u, ô Christe, die den Koning van Israel syt, en ook van de Heydenen, den Prince van de Koningen der | |
| |
aerde. Wy dragen u een Sacrificie van lof op, ô Christe voor de menigte van uwe goetheden, de welke gy ons, die van een boosen aerdt en verloren kinderen zyn, hebt gelieft te betoonen. Terwylen wy nog uwe vyanden waren; syt gy uwer barmhertigheyt indagtig geweest. gy hebt den druck van uw volk aengesien, en , inwendig geraekt synde door de soetigheyt uwer liefde: hebt gy over ons begost te denken gedagten van vrede en van verlossinge. Het en was niet genoeg voor uwe liefde; om het werk onser Saligheyt te volbrengen, eenen Cherubin of Seraphin, of eenen vande Engelen af te senden: gy hebt u vernedert om self te komen, en daer in de last te volgen van uwen Hemelschen Vader, wiens liefde tot ons, wy in u. beproeft hebben.
ô Onbegrypelyke liefde! ô diepe vernederinge! gy, die den Konink van glorie syt, en hebt u niet te goet gekent om te worden eenen verworpen worm: Gy, die den Godt van alle syt, hebt den Dienst-knegt willen worden van uwe mede-knegten. Ten was u niet genoeg, dat gy onsen Vader en onsen Heere waert; gy hebt nog willen, onsen Broeder wesen.
Wat eene dankbaerheyt en moet ik u daer over niet betoonen: dat het u gelieft heeft my en alle uwe Geloovige den regten weg te toonen naer uw ryk! want uw leven, is onsen weg: en, ten waer dat gy ons voor gegaen, en geleerd had, wie soud 'er besorgt wesen om u te volgen? hoe vele souden 'er niet agter blyven, ten waer sy uwe uytnemende exempelen aen sagen! Siet, wy blyven nog flaeuw, naer | |
| |
dat wy soo vele tekenen gesien, en soo vele leeringen gehoort hebben: wat soud-et dan wesen, waert dat wy u, die een soo groot ligt syt, niet hadden, om naer te volgen?
| |
§. 4. Waer toe den Naem van Christen ons verpligt.
Christus. Indien gy my dankbaer wilt wesen, ô mensch, volgt my naer: daer en is my niet soo aengenaem. Daer en is niet regtvaerdiger, en ook niet aengenamer aen eenen Vader, als dat synen Soone hem dapper naervolgt. Syt dan mynen naervolger, als eenen allerliefsten Soone: want waerom dunkt u, dat gy mynen Naem voert, als om myne voetstappen te volgen? wee die, de welke soo eenen naem onwaerdelyk en te vergeefs voeren! die seg ik, Christene genoemt worden, en het niet en syn: die met den mont seggen, dat sy my kennen; en het selve, met de werken loochenen. Hoe vele Christene synder niet, de welke luttel bedogt syn om my naer te volgen, en om opregte Christelyke seden te hebben! 't waer voor sodanige veel beter, dat sy den weg der waerheyt, dat is myn Geloove noyt gekent en hadden; als dat sy, desen kennende, de waerheyt in onregtvaerdigheyt houde. Hoe droef is het voor my te sien, dat mynen Naem en myne merk-tekens gemeynelyk soo onteert worden!
Den Mensch. Leert my uwen wille volbrengen, ô Heere; want gy syt eenen Meester, | |
| |
die van Godt gekomen syt, en voor seker den weg Gods in der waerheyt leert, als magt daer toe hebbende. Want gy hebt begost te doen, en te leeren: geeft ons, dat wy u mogen volgen; en dat wy ons leven mogen schicken naer de modelle van het uwe. Want die uwen Vader verkoren heeft, heeft hy ook geroepen om gelyk-vormig te wesen aen het voorbeelt van synen Soone. Och of gy my de genade dede ô mynen minnelyken Jesus: dat ik, gelyk ik tot nu gedragen heb het beelt van een aertschen; nu voortaen mag dragen het beelt van den Hemelschen; en dat ik niet en tragte my te schicken naer den swier van dese weerelt, maer naer u! Och of ik u volgde, alwaer gy gaet: want die segt, dat hy in u blyft; moet ook handelen, gelyk gy gehandelt hebt. Maer hoe kan ik dit doen? want gy hebt uwen loop met eene groote snelheyt genomen als eenen Reus; en wie kan met sulke schreden voortgaen, gelyk gy?
| |
§. 5. Hoe redelyk, gemackelyk en vermakelyk het is, Christus naer te volgen.
CHristus.. Tragt ten minsten van verre te volgen, en te jagen naer den prys der roepinge Gods, hier boven. Siet met wat eene neerstigheyt, de Kinderen van dese weerelt de rykdommen en de eeren soeken: met wat eene verduldigheyt sy hun tragten te voegen naer de weerelt, en de menschen te believen: met hoe vele | |
| |
sorgvuldige diensten sy de gunste soeken te winnen van Princen, en voordeel by de magtige; met wat eene vlytigheyt en kloekmoedigheyt de soldaten hun leven wagen voor de ogen van hunnen Velt-oversten; en hoe sy hun sonder eens bevreest te syn werpen in alle perykelen: en dat loon hebben sy naer al dien arbeyt en sweet, te verwagten? niet anders, als wat aerde, eenen wint, een rook, eene quellinge van den geest, en eene ydelheyt. Want het gaet al voor by, gelyk eene schaduwe; en daer en is onder de Son niet, dat altyt in de selve gesteltenis blyft. Gy kont voorwaer met minderen arbeyt, my dienen en believen: gy kont met minder moeyte den Hemel en het eeuwig leven winnen; en soud gy die veronagtsamen?
Wat bemint gy dan, ô kinderen der menschen: wat bemint gy de ydelheyt, en soekt gy de leugen? Weet dat den Heere synen Heyligen wonderlyke verheven heeft; My, wil ik seggen, den welken hy met soo vele en soo wonderlyke gaven verciert heeft; op dat myn leven u soude dienen voor eenen spiegel, en tot een voorbeelt. Volgt my dan naer.
Waerom gaet gy de moeyelyke wegen van de weerelt en van het vleesch in? sekerlyk daer en is in den handel van de sondaeren niet te vinden, als druck en ongeluk: dog myne wegen syn schoone wegen; en myn jock is ook soet, en myn pack is ligt. Ik make de kromme wegen regt, en de oneffene effen: ik brenge de dwalende te regt: ik verquicke, die in den arbeyt syn: en die volherden, stel ik de kroone op het hooft.
| |
| |
Dat dan, die my wil dienen, my naervolge: en voorseker het eene groote eere is, den Heere te volgen. Alwaer ik ben, sal myn knegt ook wesen: en hy sal een ryk besitten, het welk voor hem bereyt is gemaekt van het beginsel des weerelts. En waer 't dat gy goede kennisse had van de glorie van dat Ryk; daer en soude u niet lastig vallen, om te doen en te lyden: en de dagen van arbeyt self soude u, om de groote van de begeerte en van de liefde, schynen kort te wesen. Want myn Ryk lyt gewelt, en de geweldige nemen het in. dog gewelt doen op den Hemel: is syn leven, hier niet agten, sig selven over-meesteren, en de boose driften syns gemoeds en van syn vleesch ten onderbrengen. Dit en valt niet lastig voor iemant, die bemind: in tegendeel het sal vermakelyk wesen; voor namentlyk, als iemant samen let op de vergeldinge: want de hope van den loon, versoet den arbeyt.
Maer neemt nu, dat het moeyelijk is: sult gy daerom agter blyven? soud gy met my wel willen in myn ryk sitten; en den Kelk niet drinken, den welken ik gedronken heb? soud gy wel willen den naem van eenen Soldaet van Christus voeren; en schroomen de bitterheden, die den Velt-oversten self, niet ontsiet? gy dwaelt, ô mensch: gy dwaelt, is 't dat gy hoopt, van het een vermaek te geraken in het ander; hier genoeglyk te syn met de weerelt, en hier namaels met my in den Hemel. Niemant van de Heylige en is gekroont, sonder gestreden te hebben. Let op my self: moest ik niet eerst lyden, en also in myne glorie komen? | |
| |
en sult gy misschien sonder arbeyt en lyden in eens anders glorie willen komen? werkt dan kloekelyk; verdraegt verduldelyk: den arbeyt is kort, en hy en duert maer eenen stont; den loon is eeuwig, en onsterffelyk.
Den Mensch. Ik ben bereyt, ô Heere, en niet af-kerig. ik sal den weg van uwe geboden loopen, soo haest gy myn herte sult moed gegeven hebben.
| |
§. 6. Hoe het naervolgen van Christus bestaet, in te arbeyden, te stryden, ende sig te versterven.
CHristus. Versaekt dan voor eerst, indien gy my wilt naervolgen, u eygen selven: neemt uw Kruys op; en volg my naer. Ik ben om uwen wille gekomen van mynen throon: en myne Majesteyt af-leggende, ben ik deelagtig geworden van uwe geringtheyt; op dat gy, den ouden mensch uytdoende, den nieuwen soud aendoen, die naer Godt geschapen is; en uwe litmaeten soud versterven op aerde. Ik heb de doot voor u onderstaen aen het Kruys: kruyst gy ten minsten uw vleesch met syne gebreken en begeerlykheden; en versterft uwe quade driften: Ten sy dat gy aldus met my sterft; gy en sult met my niet konnen leven.
Den Mensch. Ik belyde, ô Heere, dat dien verdient te sterven, den welken weygert voor u te leven. Wie sal my dan geven, ô aller-goedertierensten Jesu, dat ik uyt eene liefde tot u, sterve voor myn eygen selven, en leve voor | |
| |
u? dog de liefde overwint het al; en wat sal uwe liefde in my, niet vermogen? Gy, die den meesten van alle waert, syt den minsten geworden: en wat heeft dit anders gedaen, als de liefde, die niet en past op waerdigheyt of verheventheyt; die magtig is in haere bewegingen, en kragtig op iet aen te prysen. Wat is 'er geweldiger, als de liefde? sy triumpheert over Godt: en sal sy my niet konnen overmeesteren? en sal de liefde van mynen Godt niet konnen overwinnen de liefde van myn eygen selven?
Ik moet myn selven haten, om u te beminnen. Ik moet myn leven verliesen om dat te vinden, en om u te vinden, die alle goet syt. Siet myn herte is bereyt: ik begeere uyt gansch myn gemoet, den uwen te wesen. Dog die u toe-behooren, kruycen hun vleesch met haer gebreken en begeerlykheden. Besnyt, myn vleesch, ô Heere, en myn herte; op dat ik onder het getal van uwe Kinderen mag gerekent worden. Gy en hebt den naem van Jesus, dat is Saligmaker, niet ontfangen, dan als gy besneden wiert: ik en kan van gelyken den prys van uw Bloed en van myne Saligheyt niet verkrygen; ten sy dat ik de verstervinge als eenen Segel drage in myn lighaem. Och of myne meeste vreugt waere, myn vermaek te nemen in den Heere; en van geen ander vermaek te weten, als van het gene dat men in hem neemt! Dat myne Ziele dan, u alleen gedagtig wesende, allen troost weygere; want de wellusten aen uw regter-hant sullen in der eeuwigheyt dueren. Geen vermaek | |
| |
en sal my verrucken; is 't dat uwe liefde my trekt. Treckt my dan agter u, die door de liefde het al tot u trekt; en wy sullen naer u loopen in den reuk van uwe balsemen. Want daerom is de genade van Godt den Saligmaker verschenen aen alle menschen; om onderwysende, dat wy de Goddeloosheyt en de weerelsche begeerlykheden versakende; matiglyk, regtvaerdelyk, en Godsaliglyk leven souden in dese tegenwoordige weerelt.
Christus. Het is soo, ô mensch: de matigheyt moet gy hebben voor u selven, de regtvaerdigheyt voor uwen naesten, en de Godtvrugtigheyt voor Godt. Soo eene gedurige vlyt om een reyn herte te hebben; maekt wel, als eene gedurige martelie. Dog te vergeefs soekt gy vrede en ruste in dit leven, het welk is gelyk eenen stryd op dese weerelt. Gy sult nogtans eens rusten van uwen arbeyt, te weten, als gy met vreugde sult maeyen, dat gy met droefheyt gesaeyt hebt. Dan sult gy geluckig wesen: dan sult gy van den arbeyt uwer handen eten: dan sult gy wel vaeren, en u verheugen, gelyk de Mayers in den Oegst, en de winnende Soldaten, als sy hunnen buyt inbrengen.
Maer het is nu den tyt van arbeyden. waerom hebt gy daer eenen schrik van? ik heb immers self, voor u in den arbeyt geweest van myne jongheyt af. Ik heb straten en dorpen af geloopen; sonder oyt ledig te syn, en my selven ruste te geven Ik heb honger en dorst geleden; hitte en koude; om uwe Saligheyt uyt te werken op der aerden. Al is 't dat ik, self nog in 't lighaem synde, de glorie aenschouwde; | |
| |
soo heb ik nogtans de selve opgehouden, de welke andersints van de Ziele soude gevloeyt hebben tot het Lighaem over: en dat, om dat myn lyden, meerder, en pynelyker soude wesen door het af-snyden van allen troost. 'T is daer van, dat, als ik in het Hofken was biddende; my het bloedig sweet uytborste, door de droefheyt en den schrik; die ik hadde van de doot; en dat ik, aen het Kruys hangende; riep, gelyk verlaten te syn van mynen Hemelschen Vader. En sult gy over-al uw vermaek en het gemack van het vleesch soeken: en uw lighaem gemackelyk koesteren? Let op myn leven: en als gy bemerkt, dat het uwe daer soo luttel mede over een komt; syt beschaemt in uw eygen selven; gelyk myn Dienaer u seer wel vermaent, den welken u soo seer aengewackert heeft, om my naer te volgen. Gy sult groote redenen hebben van beschaemt te staen, segt hy: als gy het leven van Jesus Christus overleggende, sult bevinden, u niet meer, naer hem geschikt te hebben. Ach hoe qualyk komt den troost van het vleesch, en het overdenken van myn lyden, over een! en nogtans die geheel voor het vleesch besorgt syn, en de lusten van het selve volbrengen; syn somwylen nog verwondert, dat sy in het overdenken van myn lyden, hun gemoet niet genoeg beweegt en vinden. Maer waert dat sy deel namen in myn lyden; sy souden ook deel krygen in de vertroostinge.
Als David barvoets op klom den Olyf-berg; soo volgden hem ook barvoets alle die by hem waeren. Urias wilde in syn huys niet gaen, om op een bed gemackelyk te slapen; om dat | |
| |
Joab synen Velt-oversten met de Arke des Heeren, en al het ander Volk, in Tenten sliepen. En sult gy dan niet beschaemt syn onder het Vaendel van het Kruys te dienen; en uw leven in wellusten over te brengen: te eten en te drinken, en goede dagen te maken? Een Oversten, en een Hooft hebben, dat met doornen gekroont is; en een gemackelyk en lecker litmaet, te wille wesen?
Den Mensch. Ik stae root van schaemte, ô Heere; om dat ik nog soo verre van uwen weg ben. Och of voortaen dat gevoelen in my waere, 't welk in u geweest heeft, ô goeden Jesu. dat ik, seg ik, met de selve genegenthede my tragte te dragen inde goederen van dit leven, en in al dat geschapen is; gelyk ik sie, dat gy u gedragen hebt; die syt de Waerheyt selve, ende eeuwige Wysheyt. Die met u wys is; is sekerlyk niet bot: want gy niet kont bedriegen, nog bedrogen worden. Die u volgt, ô eeuwigen Weg; en kan niet dwalen. Die u aenhangt, ô onsterfelyk Leven; sal met u, eenen geest worden, en inder eeuwigheyt niet sterven. Och of ik leve: dog niet meer ik, maer dat gy, ô Christe, in my leeve!
| |
§. 7. Hoe Christus, het model moest wesen van onse ootmoedigheyt en sagtmoedigheyt.
CHristus. Is 't dat gy versoekt, dat ik in u mag leven; neemt myn leven voor eene model en regel, om uw leven en manieren daer | |
| |
naer te schicken: en overdenkt voor eerst myn lyden wel, in het welke alle deugden, als de roosen onder de doornen, bloosen. Siet, hoe ik geweest heb: en wat ik gedaen heb. Want als ik in de gesteltenis Gods was, niet door roof, maer door nature, Even-Gelyk aen Godt in glorie en Majesteyt; soo heb ik my selven vernietigt, aennemende de gesteltenis van eenen Dienst-knegt. Ik ben ook niet gekomen om gedient te worden, maer om te dienen: en sal den Mensch dan syn selven nog durven verheffen, op der aerde? sal hy hem nog begeven tot groote en wondere dingen, die self boven hem syn? siet hoe ik my geworpen heb voor de voeten van myn Discipelen; hoe ik hun de selve gewasschen, en af-gedroogt hebbe. En wat heb ik daer mede anders willen doen; als u een exempel geven, op dat gy ook soo doen sou; gelyk ik gedaen hebbe?
Wat verheft gy u dan stof en assche! hoe syt gy dan soo vermeten, ô kinderen der menschen, dat gy uw herte soo opsteekt? waerom soekt gy de eerste plaetsen, en de eerste stoelen in de vergaderingen? waerom twist gy soo seer, wie van u den meesten is? waerom leert gy niet liever van my; niet een weerelt scheppen, niet doode verwecken, blinde siende maken, of andere mirakelen doen; maer, dat ik sagtmoedig ben, en ootmoedig van herte?
Ik hadde kennis genoeg van de trouwloosheyt van myn Discipel, die my verraden heeft: ik en liet even wel niet, in het avontmael my te vernederen om syne voeten te wasschen, en die met myne handen te raken; daer sy nogtans bereyt | |
| |
waren, om my myn bloet te gaen doen uyt storten. ja self ik heb den minsten af-keer van hem niet betoont, als hy nu quam, om my met een kus verradelyk te leveren; maer ik heb in tegendeel met synen mont, die vol boosheyt was; hem laten naken aen den mynen, in welken geen bedrog geweest is; hem seggende: Mynen vrient, waer toe syt gy hier gekomen! En sal het u nog swaer en lastig vallen; dat gy de eerste, moet teekenen van ootmoedigheyt bewysen, of een sagtmoedig woort spreken, voor uwen vyant?
Den Mensch. Gy hebt ons in der waerheyt, ô allerootmoedigsten Jesu, de ootmoedigheyt van het beginsel van uw leven tot het eynde toe geleert. En het is seker, dat den leerling niet beter en is, als syn Meester; nog een knegt beter, als syn Heere. Waerom ben ik dan, die een onnut mensch ben; beschaemt my te vernederen en ootmoedig te worden? of hoe sal ik voortaen my meer durven begeven, tot verheve en wondere dingen, die boven my syn? het is al te onredelyk: dat, daer den oppersten Here van al, hem soo vernedert; een verworpen wormken der aerde, hem verheft en opgeblasen is.
Och of ik altyt verkoose, liever slegt en als verworpen te syn in het huys Gods; dan te woonen in de tenten der sondaren: liever met u vernederd te worden, ô mynen Heere; op dat ik verdiene in den dag uwer besoekinge, met u verheven te worden! want ik weet, dat gy de hovaerdige wederstaet, en uwe genade, alleen aen de ootmoedige doet.
| |
| |
| |
§. 8. Hoe ook de Christelyke armoede, ons moeste behagen.
Christus. Dog om dat het seldsaem en lastig is, onder de rykdommen en de goederen van dese weerelt, niet groothertig en hoveerdig te syn; soo heb ik u, een weg gebaent, die sekerder is. Want ik heb het al veragt; op dat ik u soude leeren, uw herte niet stellen op de rykdommen, en op de vergankelyke dingen van dese aerde; maer liever uwen schat vergaderen in den Hemel; dat den roest en de wormen, die niet op en eten. Want als ik ryk was, den Heere van al, en niemant van doen had; ben ik, om u, arm geworden. Van soo ik ter weerelt quam, heb ik de armoede aengevat; de welke ik ook myn leven lang, en tot myne doot toe, hebbe blyven onderhouden. Behoort immers geheel de aerde, en al dat 'er in is, my niet toe? en nogtans, als ik op de weerelt quam; en had ik nauwelyks iet daer ik kost nedergeleyt worden: waer door ik moest geleyt worden in een vervuylden stal; om dat 'er voor my geen plaets was in de herberge. Ik heb verklaert; dat de arme gelukkig syn. Ik heb willen geboren worden van eene arme Moeder, als ook arme Leerlingen hebben; de welke nogtans ryk waren van geloove. Ik heb armelyk geleeft: ik ben naekt en gebreckelyk aen het Kruys gestorven; en moeten in een anders graf, begraven worden. Let toe, ô dwaese menschen, hoe myne uyterste armoede, berispt | |
| |
uwe onversadelyke gierigheyt! voor seker, die niet versaekt al dat hy besit, (ten minsten met-er herte en met eene bereydinge van het met-er daet te doen, als myne eere of syne eyge Saligheyt, of die van den naesten dat soude vereyschen) mynen Discipel, niet wesen kan.
Siet eens, wat dien jongeling, die my wilde volgen, wederhielt. Het viel hem te lastig en te swaer, syne rykdommen te verlaten; en daerom ging hy droevig henen. En waer van is 't, dat-er my, nu ook soo weynig volgen? is 't niet, om dat-er vele het gelt soeken; en dat sy allegader van den minsten tot den meesten, genegen syn tot de gierigheyt? Nogtans soo haest sy den Mammon dienen, veronagtsamen sy my; mits niemant dese twee Heeren dienen kan.
Wat eene schande voor een Christen, dat hy durft myn Naem voeren; en soo vervremt syn, van myne maniere van leven! dat hy door de gierigheyt, de welke eenen afgoden-dienst is; soo staet naer het gelt en goet, en in de menigte synder rykdommen syne glorie stelt; al of hy syne Ziele te vergeefs ontfangen had. Dat hy soo verslonden is in vele dingen; en soo besorgt voor het tydelyk alleen, en hoe hy hier op de weerelt schatten sal vergaderen; gelyk een volk, het welk geen kennis van Godt en heeft, nog van syne voorsienigheyt! ô kinderen der menschen, hoe lang sult gy swaer van herte syn: waer toe bemint gy de ydelheyt, en soekt gy de leugen? gelooft gy, dat gy de goederen des Heeren sult sien op de aerde der levende? Versugt gy wel soo seer naer de eeuwige | |
| |
goederen, de welke ik bereyt gemaekt heb voor die my beminnen en volgen? Is dat den weg, die ik u getoont hebbe? Zyt ten minsten, ô mensch, myne armoede gedagtig, en de galle en alsem, die ik gedronken heb voor u!
Den Mensch. ô Koning der Koningen, die voor ons hebt willen den armsten van alle worden, niet tegenstaende dat de aerde, en al dat er in is, u volkomentlyk toebehoorde. Inder waerheyt Salig is hy, die sig over u, den waren armen en gebreckelyken; verstandelyk draegt. Met regt hebt gy de arme van geest, geluckig verklaert: want het Ryk der Hemelen hun toe behoort. Och of ik waerdig was, met U, arm en gebreckelyk te wesen; op dat ik door uwe armoede ryk worde! Geeft my, dat ik voor al soeke, het Ryk Gods en syne regtvaerdigheyt; en het minste besorgt mag syn voor de nootwendigheden van dit leven, en in geender maniere voor de overvloedige! want het syn packen, die sekerlyk swaer en lastig vallen voor den genen die uwe voet-stappen wille naervolgen. Och wiste ik, te konne versaet syn en honger lyden; overvloet hebben en gebrek lyden; en te vreden syn, met dat ik hebbe! Want voorwaer de Godvrugtigheyt is een groot gewin, als men met het syne te vreden is.
Christus. Sekerlyk dien mensch is geluckig, den welken den Heere voor synen Godt heeft. De aerde behoort den Heere toe, en al dat-er in is. Wat kan dien dan ontbreken; den welken eenen vrient heeft, aen wien het al toebehoort? hoe iemant min gehegt geweest sal hebben aen dese tydelyke goederen; hoe hy meer | |
| |
deren overvloet sal hebben van de eeuwige. Dierhalven, is 't dat gy het dan ook al, sult verlaten hebben, ten minsten met-er herte; en my sult gevolgt hebben; gy sult hondert-mael soo veel wederom krygen, en het eeuwig Ryk besitten.
| |
§. 9. Wat groot voorbeeld van Verduldigheyt, wy hebben in Christus.
Christus. Boven dien is het nootsakelyk, indien gy my wilt naervolgen, dat gy uwe Ziele bereyt maekt tot den stryt. Want alle die willen in my God-salig leven, moeten nootsakelyk vervolginge lyden. Want hoe kan iemant gekroont worden, die niet vromelyk gestreden heeft? siet my aen, die de model ben van alle verduldigheyt. Is 't dat gy myn lyden wel overlegt; daer en is niet, dat gy niet gaern en sult onderstaen.
Overdenkt dan, wat, en hoe groote dingen dat ik geleden hebbe: en al dat gy lyt, sal u ligt dunken. Dog om voor by te gaen de al te seer groote smerten en tormenten, de welke ik onderstaen heb in myn lighaem: overpeyst maer de versmaetheden, de verwyten, en oneere, die sy my aengedaen hebben. En wat had ik misdaen? ik hebt de sieke genesen, de hongerige gespyst, de blinde siende gemaekt, en over al daer ik voor by ging, weldaden bewesen. Ik heb onder hun, werken gedaen, die niemant my oyt gedaen en heeft. En wie soude my konnen overtuygen van sonde? sekerlyk, | |
| |
niemant. Ondertusschen hebben sy hunne tongen tegen my gescherpt gelyk een snydende swaert: van den eenen kant seyden sy, dat ik eenen Mensch was, die gaern Wyn dronk, en goet çier maekte; van den anderen kant, dat ik eenen lasteraer was: dan verweeten sy my, dat ik maer een kint was van een Ambagts-man; dat ik den Duyvel in had, en in den naem van den Prince der Duyvelen, de Duyvelen uytjaegde: dat ik een verleyder en oproer-maker was, een Samaritaen en een vrient van bekende Sondaren. Men heeft my gestelt onder de misdadigers; men verkondigde, dat ik de doot schuldig was. Ik wiert gehouden erger, als een struykroover: immers ben ik geweest de versmaetheyt der menschen, en de veragtinge van het Volk. Al dat, heb ik geleden, om u een exempel te geven, op dat gy myne voetstappen soud naervolgen. Waerom syt gy dan bedroeft, en sugt gy, ô mensch, als gy misschien eenige versmadelyke woorden moet hooren. Let dan op my, hoedanig tegen-spreken van de sondaren tegen my, ik verdragen heb; op dat gy also niet en verflaeuwt, nog beswykt in uwe Zielen.
Moest ik dan soo vele tegen-sprekers en vyanden hebben; en moet gy niet hebben, als vrienden en weldoenders? is 't dat uwe verduldigheyt door gene tegenheyt beproeft wort; waer mede sal sy gekroont worden? Ik gansch onnosel en onbevleckt; heb nogtans de opspraken en de versmaetheden moeten onderstaen; om soo ook u te leeren, dat gy dese, hier te vergeefs, soekt te ontvlugten. Ik moest also lyden; en daer naer, in myne glorie komen.
| |
| |
Gy dwaelt, ô mensch; gy dwaelt, indien gy eenen anderen weg soekt. Sal den Leerlink dan boven synen Meester syn, en den knegt meerder, als synen Heere? als gy dan siet, dat ik in myn lighaem geleden heb; wapent gy u ook, met de selve gedagten: en syt meer blyde, als droef; indien gy waerdig gevonden wort voor mynen Naem, versmaetheyt te lyden. Dog dat moeten de Leerlingen van myn School, voor al leeren en weten: dat het regt Christelyk is, en een teken van myne vrientschap; als-men kloekmoedelyk voortgaet, en de tegenheyt verdraegt. Want indien het lyden quaet waer; ik en soude dit immers niet verkosen hebben: en ik en soude aen myne Moeder en aen myne liefste vrienden, den Kelk van lyden niet hebben voorgestelt. Want ik verstae het my, wat quaet te verwerpen is, en wat goet, te verkiesen. dog ik heb een Kruys verdragen en op de schande niet gepast; als my de vreugt voorgestelt wiert. Het lyden en is dan geen quaet. Maer het meeste quaet, is; dat men noyt geen lyden heeft: en het beste, is; met my onder het Kruys te wesen. Want den Heere kastyt de gene die hy bemint; en hy geesselt alle de Kinderen, die hy aenneemt. Dog is 't dat gy niet wilt gehandelt worden, gelyk de andere Kinderen: siet wel toe, dat gy geen onwettig Kint en syt. De kastydinge, als die tegenwoordig is; schynt geen vreugde maer droefheyt te syn: dog daer naer geeft sy eene vreedsame vrugt der geregtigheyt aen de gene die door de selve geoeffent syn.
Den Mensch. Ik wensche ten uyttersten, ô | |
| |
Heere, onder die Kinderen te syn, en gerekent te worden: en daerom weygere ik ook niet, van mynen Vader berispt te worden. En hier mede sal ik my troosten: als gy my met quellinge besoekende, my niet komt te sparen: als gy maer, my niet en straft, in gramschap. Ik wil wel met u lyden, ô Christe Jesu: laet ik vry een mede-gesel wesen van uw lyden; op dat ik ook ten lesten, deel hebbe in uwen troost. Want ik weet; indien wy samen lyden, wy ook samen sullen regneren.
| |
§. 10. Hoe de Liefde van Jesus Christus alles overtroffen heeft.
CHristus. Maer bemerkt dog boven al, de liefde, met welke ik het werk uwer Saligheyt begeert en volbragt heb: want sy heeft soo groot geweest, dat vele wateren van quellingen en droefheden dese niet en hebben konnen uytblusschen. Myn Vader om u, heeft syn eygen en eenigen Soone niet gespaert; gelyk ik ook my selven, niet gespaert heb. Ik heb u bemint tot het leste toe: en ik heb als eene goeden Herder myn leven te pande gestelt voor myne Schapen. ook kan 'er iemant geene meerdere liefde hebben, als dat hy syn leven geeft voor syne vrienden.
Den Mensch. Neen Heere, gy hebt eene meerdere gehadt, als gy uw leven ten besten hebt gegeven, ook voor uwe vyanden. Want als wy nog vyanden waren; syn wy door uwe doot met u versoent, en met uwen Vader. Is | |
| |
'er wel eene liefde, of heeft 'er oyt eene geweest, of kand 'er eene wesen, de welke aen dese gelyk is? Daer en is by naer niemant, die voor eenen regtvaerdigen soude willen sterven; en gy hebt geleden voor Goddeloose, stervende om onse misdaden. Gy syt gekomen de sondaren regtvaerdig maken; de slaven, uwe Broeders: de gevangene, uwe mede erf-genamen; en de ballingen, tot Koningen. Wie en soude door uwe liefde niet ontsteken worden, de welke het al ontsteekt en verligt, ô Jesu! Want uwen uyt-gang is van het hoogste der Hemelen, en niemant kan sig verbergen voor syne hitte. Self en verwerpt gy de Publicanen en de Sondaren niet: maer gy aenvaert-se; en gy eet met hun. Gy doet ook wel aen uwe eyge vyanden, die niet en tragten, als u alle ongelyk, versmaetheyt, en de doot selve aen te doen. ô Groote en selsame wonderheden, de welke gy op de weerelt betoont hebt.
| |
§. 11. Hoe het Kruys van Christus is een kort begrip tot alle volmaektheyt.
CHristus. Soekt gy mogelyk een kort-begrip om veel te leeren: komt op den Berg van Calvarien, de Schoole van alle deugt, en van de verhevenste volmaektheyt. Myn Kruys is den Stoel, van welken ik myne leeringen geve. Ik ben op desen geklommen; en heb myne armen open gedaen, om alle menschen tot my te nooden. 'T is van daer dat ik tot hun roepe: Komt tot my gy al, die vermoeyt en belast syn; en ik | |
| |
sal ruste geven: en dat ik, boven de aerde verheven synde, door de kragt van myne leeringe het al tot my trecken soude: te weten door myn exempel ende liefde. Siet eens, hoe grooten voortgang dat mynen Apostel in myne Schole gedaen heeft, die belyd niet te weten, als Jesus Christus, en dien gekruyst; waervan hy ook de licktekenen in syn lighaem droeg; en met een betrouwen de andere vermaende: Dat sy hem souden naer-volgen, gelyk hy Christus naervolgde. Klimt gy dan ook op dien Berg van Myrrhe en Wierook! maer eylacen, hoe luttel synd'er besorgt, om daer met my te komen! ik vind al veel meer mede-gesellen van myne Tafel, als van myn Kruys. Hoe vele duysende menschen heb ik in myn leven versaet met brooden: hoe vele sieke heb ik genesen: hoe vele blinde heb ik siende gemaekt; en hoe vele kreupele, den gank gegeven? maer waer waren alle die, als ik met het Kruys op myne schouderen ging naer den Berg van Calvarien? wie trock 'er dan myne sake aen? In der waerheyt ik heb de Wyn-perse alleen betreden, en van alle de Natien en is 'er niet eenen mensch met my geweest. Ik heb alleen uwe swackheden gedragen: alle myne bekende syn van my weg gevlugt: ik ben uyt der herten vergeten geworden, gelyk iemant die doot is Leert uyt myn exempel, op genen arm van vleesch te steunen, niet te betrouwen op Princen, op kinderen der menschen; die ons niet konnen behouden.
Ik heb ook gerekent geweest onder de misdadige en de moordenaren: en ik heb my ver- | |
| |
nedert, gehoorsaem geworden synde tot de doot des Kruycen. En sult gy weygeren, u te verootmoedigen, en in de minste dingen gehoorsaem te wesen: daer ik in soo moeyelyke en pynelyke dingen ben gehoorsaem geweest?
Ik heb ook naekt aen het Kruys gehangen, en het wynig Bloed, dat ik dan nog had; heb ik voor uwe Saligheyt mildelyk uyt-gestort: en sult gy nog uwe herte op de rykdommen stellen: of soude het u nog te lastig of moeyelyk konne vallen een teug water, ofte een klynen penning aen my in den armen, uyt te reyken.
Siet myn Maegdelyk Lighaem eens wel aen, door hoe vele Wonden dat het verscheurt is; en sekerlyk, gy sult uw lighaem beschaemt syn te koesteren, en gemackelyk en leckerlyk te onderhouden. Ik heb met geesselen geslagen geweest, met doornen gekroont, met nagelen door-boort, met versmaetheden overlast, en tot eene aller-schadelykste doot verwesen geweest; en nogtans in alle die smerten en persingen, als of ik geene pyne en gevoelde; en heb ik mynen mond niet eens open gedaen, nog een woort van ontschuldinge, of dreyginge of quaetwenschinge tegen myne beulen gesproken: maer ik ben als een Schaep naer het slag geleyt geweest, en stom gelyk een Lam voor die het scheert; en heb ik mynen mond niet eens open gedaen. En, hoe kont gy, u soo ligt onstellen door een felle gramschap, dikwils om eenige kleyne, of gene redenen?
Bemerkt ook eens, wat drank sy my te drinken gegeven hebben, als ik dorst hadde: en leert daer uyt; hoe onredelyk dat het is, dat | |
| |
gy uw vleesch in wellusten op-volgt, pragtige maeltyden houd, den besten Wyn drinkt, en een slave syt van uwen buyk en van uwe lusten. Hoe en heb ik ook den haet en den nyt niet bestreden, door die oneyndelyke liefde, die my beweegt heeft; om voor myne vyanden, en self voor die de oorsake van myne doot waren, te bidden!
Den Mensch. Hoe overvloedig syt gy in barmhertigheyt, ô Heere! hoe groot is de menigte uwer soetigheyt! hoe verre syn uwe gedagten van de onse! hoe seer is uwe barmhertigheyt ook bevestigt self over de Goddeloose! een wonder sake! sy roepen, Kruyst hem, Kruyst hem: en gy roept, Vergevet hun. ô Wonderlyk woort van seggen, het welk noyt gehoort en was!
Christus. Ik heb ook niet op-gehouden, en my laten overwinnen door het vermoeyen en den arbeyt: maer geduerig het werk van uwe Saligheyt volbragt. Daerom leert naer myn exempel, vromelyk stryden, uwen loop volbrengen, en tot het leste toe stantvastig blyven; is 't dat gy wilt Salig worden, en de Kroone van regtvaerdigheyt, die ik voor u bewaere, verdienen. Overlegt dan het gene dat ik u seg: en schikt u al, naer de modelle, die ik u op den Berg getoont heb. Siet dat Mysterieus Serpent aen, het welk om hoog gehangen is; en gy sult ligtelyk genesen worden van de beten van het out Serpent, en van alle uwe wonden.
Den Mensch. Ik sie nu ten lesten, hoe profytige en voordeelige wetenschap dat het is, Je-
| |
| |
sus Christus, en dien gekruyst, te kennen. Dat ik dan voortaen nergens meer glorie in neme, als in het Cruys van Jesus Christus, dat eene verergernisse scheen te syn voor de Joden, ende eene dwaesheyt voor de Heydenen; die samen verloren gaen: maer eene kragt, en eene wysheyt Gods, voor de gene die Salig worden. Och of de weerelt voor my gekruyst sy, ô Heere; en ik voor de weerelt! Dat ik liever in alle dingen onkundig sy, als in u alleen; in wie alle de schatten van wetenschap en Wysheyt Gods, verborgen syn. Salig is den mensch, die gy sult onderwesen hebben, ô Heere, en in uwe wet onderrigt! leert my niet alleen, uwe wet kennen, maer dese ook volbrengen.
Christus. Gy sult inder waerheyt myn Discipel en myn vrient wesen, is 't dat gy onderhout het gene dat ik u gebiede, niet alleen door myne woorden, maer boven dien, door myn exempel. maer hoe luttel synd'er, die my opregt kennen, en navolgen! En wat wonder is dit dog. De meesten hoop verveelt het te ondersoeken ende te overwegen, dat ik voor haer gedaen heb, en wat ik haer heb kome leeren: hoe soude het hun lusten, sulks na te volgen? Men heeft my gansch vergeten. Daer en is by na niemant, die op my met'er herten peyst; en wie kan beminnen het gene dat hy niet en kent? Daerom overlegt wel, dat'er niet soo kragtig is tot myne liefde; en niet dienstiger tot de Saligheyt van den mensch: als het geduerig overdenken van myn Leven, en van myn Lyden. Het soude wel een hart en een yseren hert moete wesen; wien het aensien van een | |
| |
soo groote liefde niet sou vermurwen. Wie soud'er durven sondigen, en konne bedagt wesen om op nieuw, als met voeten, het Bloed Christi te vertrappelen. waert dat hy ernstig overdagt de schroomelyke tormenten, die ik geleden heb, om den mensch van de sonde, en van de slavernye des doots te verlossen!
|
|