| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
| |
| |
| |
Het Eerste Deel
Behelsende verscheyde Oeffeningen rakende den dienst ende aenbiddinge van de Allerheyligste Dryvuldigheyt.
Eerst Capittel.
Synde een Samenspraak tusschen Jesus Christus en den Mensch, wegens de manier om wel te bidden.
I. Artikel. Van de nootsakelijkheit en de vrugten van het Gebedt.
Jesus Christus.
Den mensch gebooren van een vrouwe, korten tijd levende word vervult met veele ellendigheeden. Dog nog soo veel t'ellendiger is den mensch, indien hy in 't midden van sijn ellenden self, nog onkundig sy; dat hy ellendig is, arm, naekt, en krank: ende alsoo niet eens bekommert is voor
| |
| |
de middelen tot sijn welvaaren, nog sijn toevlugt neemt tot God die hem helpen kan. Is 't dat gy niet en begrijpt, ô mensch, het gene ik u segge, komt en vertrekt u een weinig met my alleen buiten het gewoel van het volk. Ik sal u wat in de eenigheit leiden, en daar sal ik u spreken tot in het herte. Misschien sult gy door dien middel komen tot kennisse van uwe ellenden en van uwen noot. Zijt indagtig ô mensch, dat ik het ben, die u geschapen heb, en gy u selven niet. ik heb u geschapen naer mijn eygen beelt en gelijkenis, als gy'er niet en waart. als gy verlooren waart, heb ik u afgekogt, en dat niet met een prijs van gout, silver, peerlen, of diergelijke vergankelijke dingen, maar met mijn eigen Bloet, 't welk ik voor u uitgestort heb. En tot wat insigt dog: als om dat gy mijnen Naam soude eeren, my den tijt van uw leven soude dienen, en naar dit leven met my soude regneren in alle eeuwighëit.
Overlegt dan wel, aan hoe vele perijkelen en qualen, dat gy in den weg, die gy betreed, onderworpen zijt, eer gy tot het einde geraakt. En sit gy niet in duisternissen en in de schaduwe des doots? en wandelt gy niet in 't midden van de stricken? aan wat kant gy u keert, 't zy aan den slinker of aan den regter, vind gy niet overal vyanden en listen? daer en is niet, als strijd van buiten en vreese van binnen. Den Duivel loopt als een briesschende leeuw, rond-om soekende iemant om te verscheuren. De wereld stroomt over van het quaat, sy heeft duisend aanlokselen om iemant te verleiden. uw eigen vleesch, 't welk uwen inwendigen vijand is, en
| |
| |
den gevaarelijksten van al, vleyt u om u te bedriegen. De schepselen, die u moesten dienen gelijk voor trappen, om op-te klimmen tot God, sijn allegader strikken geworden, met welke de dwaase hun laten vangen. Uwe sinnen selve en sijn niet als deuren door welke de doot in uwe ziele komt.
Den Mensch. Ik bevinde maar al te veel en te dikwils, ô mijnen God! dat het soo waaragtig is, gelijk gy segt: en daarom wat wonder is 't, dat ik met uwen Apostel roepe: ongelukkigen mensch, als ik ben! wie sal my verlossen van dit lighaam des doods? naar welken kant sal ik my keeren, tusschen soo veele gevaren: wat sal ik doen, op dat mijne voeten souden bestiert worden om den weg van vreede en van zaligheit in te gaen: om niet af te wijken van den regten weg, maar om sekerlijk tot een goet einde te geraken: dat is tot u, ô mijnen God, die mijn opperste goet sijt? ik vinde my van alle kanten in benautheyt: Dog terwijl ik niet weete wat de doen, soo hef ik mijne oogen tot uw die in den Hemel sijt, om van daar hulpe te bekomen.
Christus. 't Is dat selve, 't welk ik u eerst en voor al wilde wijsmaaken: te weten, dat gy klaarlijk soud begrijpen, hoe nootsaakelijk dat u is een vierig en geduerig gebed. Aenroept my dan, als gy in quellingen zijt: ik sal u daar van verlossen, en gy sult my loven. Want te vergeefs werpt men de netten voor de oogen van de vogelen: dat is te seggen voor die, de welke hunne nesten in den hemel maken, en die de aarde gansch versaken, dikwils met het herte op vliegen naar God. Want die sijn toevlugt neemt tot de
| |
| |
hulpe van den allerhoogsten, sal gerust weesen onder de bescherminge van den God des Hemels. Meynt gy, dat gy al moogt gerust zijn, als gy op uw eigen voorsigtig heir steunt, en uw kragt stelt op het vleesch? weet gy niet: dat de gedagten der menschen met vreese omringt sijn en al hunne voorsienigheden onseker? sonder my en kont gy niet doen? want ik geve het willen, het konnen, en het uitwerken.
Die sonder het gebed eenige moeyelijke dingen ondernomen hebben uyt te werken, of getragt de voornemens of de gedagten van hun herte uyt te voeren, sijn te niet gekoomen en beschaamt gebleven, en sy zijn geworden als eenen hof sonder water, al hun kragt is verdweenen gelijk de glinsteren van het strooy. Maar let eens wat op een mensch, dat hy sijn sal gelijk eenen boom, die geplant is nevens een waterstroom: en dat al 't gene hy sal aanvatten, wel sal uitvallen. Leest met aandagtigheit de schrifture: sy sal u over al betoonen ontallijke wonderheden, die de kragt van de nature te boven gaan, en niette min ten allen tijde geschiet sijn door de kragt van het gebed, en door het aanroepen van dien, den welken alleen wondere dingen uytwerkt:
Den Mensch zijt my genadig ô Heere, want ik gebrekkelijk en arm ben; en gelijk een kleyn kind, 't welk niet en weet van waer dat het komt, nog waar henen gaat: 't gene wel voeten en handen heeft, maar des niet tegenstaande niet voort en kan, ten zy dat het ondersteunt word door den bystant van sijne moeder of van
| |
| |
eene voedster. 't Is te vergeefs dat ik iet betragte en arbeyde in't sweet mijns aanschijns, indien ik iet onderneme te doen 't zy groot, of kleyn sonder u, door wien wy leven, roeren, en bestaan: want wy en zijn niet bequaam om iet te denken van ons selven, gelijk van ons selven, maar al dat wy konnen dat komt van Godt.
Christus. Is 't dat gy dan mijn sonc wijsheyt of wetenschap van noode hebt, vraagtse van my, en ik sal u die geven. In my zijn besloten alle de schatten van wijsheyt en van wetenschap. Gy zijt bedrogen, indien gy het gebed veronagtsaamt, en meynt door studie alleen of door menschelijke behendigheyt te verkrijgen. En hebt gy niet gehoord, dat vele van mijne dienaren regt uyt beleden hebben: dat sy ongelijk veel meer voortgank gedaan hebben door het gebed, als door veel lesens en grooten arbeid? is 't dat gy eer en rijkdommen begeert; de weereld, en al dat'er in is, behoord my toe. Van my komt den wijsen raat en de geregtigheit: de voorsigtigheit en de sterkte behooren my toe. Door my regeren de Koningen, en de Wetgevers stellen door my dat regt is. By my zijn rijkdomme, eere, schatte ende geregtigheid. Ik ben de Heere, die den ellendigen uyt het stof opregt. T' is my gemakkelijk op eenen stond eenen armen aansienlijk te maken, en eenen ellendigen te doen sitten nevens de Princen van sijn volk. Begeerd gy gesond te zijn of te leven? weet voor seker, dat'er op de weereld niet en geschiet sonder oorsake, en dat den druk uyt de aarde niet voort en komt. Ik gebiedt de zee, de winden, en al de Elementen, en sy zijn | |
| |
my dadelijk gehoorsaam. Van my komt de dood en het leven: Ik slae en ik genese. Ik heb de palen der aarde in mijne handen, en alles is onder mijn gebied: voorspoet ende tegenspoet: doot en leven: en al 't gene men soude konnen begeeren. Te vergeefs soekt gy dese op een ander, indien gy my niet eerst heb komen te soeken.
| |
II. Artikel.
Bereydinge tot het Gebed door bewegingen van ootmoedigheyt, boetveerdigheyt, en leetweesen.
DEn Mensch. Ik belijde, dat inder waarheit alle uitnemende, en volmaakte gaven van hier boven komen: van u, seg ik, ô Vader der genade, die aen een iegelijk overvloedelijk geeft. Die ook soo geneegen en bereit zijt om te geven; dat gy geern hebt, ja self gebied, dat men u vragen soude. Mijn herte is bereit, om met u te spreken, en om mijn gebed in u tegenwoordigheit uyt te storten. Maar wat is dog den mensch, dat gy desen sulk een eere aandoet, en hem soo minnelijk noodigt om te bidden, oft om met u te spreken? sal ik voor u durven verschijnen en mijnen Heere mogen aanspreken, ik, die maar stof en assche ben! of ('t gene nog erger is) ik, die eenen onweerdigen en ondankbaren sondaar ben, den welken uwe Goddelijke Majesteit soo dikwils gequetst en verstoort hebbe? Ag my! is't dat de regtvaardige, als sy u willen aanspreken, moeten beginnen met hun selven de beschuldigen, hoe sal ik dit mogen doen, die eenen goddelosen en eenen sondaer ben? moet ik dan verwondert zijn, dat mijn geest | |
| |
ongerust is, en mijn herte onstelt, en dat ik van alle kanten swarigheit vinde, als ik van den eenen kant sie de nootsakelijkheit van het gebed, en van den anderen kant mijn onwaardigheit dat toe? maar waar sal ik gaan om my voor u te verbergen, of waar sal ik voor u aangesigt vlugten? ik ben uwen dienaar, ô mijnen God, geeft my verstand, en leerd my uwen wille volbrengen.
Christus. Ik ben 't selve die u noode om my aan te spreken en te bidden, die komt dan vryelijk, en wilt niet beschroomt zijn: maar siet nogtans toe, dat gy niet onbereit en komt. Let op Moyses: hoe dat ik hem, als ik hem gebood dat hy my soude komen spreken, samen ook belaste, dat hy sijne schoenen soude uytdoen. Volgt hem naar. Legt eerst af de werken en driften, die met het stof der aarde bevlekt zijn. Daar zijn'er veele die soo onbedagt en ligtvaardig komen om my aan te spreken, als of hy qualijk gedagte hadde dat ik by haar tegenwoordig was en de hoogste eere waardig ben. Komt aldus wel een pligtigen sijn saake voor te doen by die sijn Regter is; een knegt my sijn meester, een onderdaan by sijn Prince, een bedelaar by een rijke, ofte iemand anders by sijns gelijke? Indien gy my dan soekt te believen en mijnen toorn wilt ontvlugten, bereid uw sorgvuldiger tot het gebed: ende wilt niet zijn gelijk een mensch die Godt tergt. Nogtans doen dat die geene welke op geen behoorlijke wijse my smeeken, te weten: sonder sorgvuldigheid en sonder eenige goede gesteltenisse in haar gemoed: sulke die my met de lippen alleen eere, ende welkers herte verre van my is.
| |
| |
Hoord dan wat een goede gesteltenisse en bereydinge vereischt.
Vooral weest droevig tot 't binnenste van uw hert, dat gy my soo dikwils door uwe sonden hebt vergramt. Want geen lof voor my schoon of behaaglijk is uyt een sondige mond. Ook hoe sult gy die mijne tugt haat, ende niet en past op mijne woorden: spreeken van Schriftuure, en mijn gerechtigheden verkondigen. Daar-en-tegen hoe sal ik niet vaerdiger en met meer genegentheid mijn ooge slaan op de geene die ootmoedig van geest is, vermorselt van herte, en die mijn woord ontsiet? Ik sal den wille volbrengen van die my vreesen, en hun gebed sal ik verhooren. Hoe dikwils heb ik u geroepen, en gy en hebt'er niet naer geluystert? hoe dikwils hebt gy al mijnen raat veragt en mijne berispingen ver-onagtsaamt? moet gy dan verwondert zijn, dat ik ook somwylen traag ben om u te verhooren, of dat ook gansch weigere? hoe dikwils hebt gy uwe ooren gesloten, als de arme u iet gevraagd hebben? en sijt gy verwondert, dat gy ook roept sonder verhoort te worden?
Den Mensch. Ik belijde Heere, dat het soo waaragtig is, gelijk gy segt. Ik weet, indien den mensch met God wilt in't regt komen, dat hy noyt regtvaardig en sal bevonden worden. Is't dat ik met u wille gaan redencavelen, ik en sal op duisent redenen niet eene konnen antwoorden. Soo ik soude willen ondernemen mijn selven te regtveerdigen, mijnen eigen mond soude my veroordeelen. Ik hebbe gesondigt tegen den hemel en in uwe tegenwoordigheit, en ik en ben nu niet waardig mijne oogen tot u optehef- | |
| |
fen. Og oft mijn herte my nergens van en betigte, voor seker dat ik een groot betrouwen op u soude hebben. Maar indien ik eenige ongeregtigheit in mijn herte bevinde, den Heer en sal my niet verhooren. Dog wie soude konnen seggen mijn herte is suiver? voor seker ik niet die een besmet herte en lippe heb. Ik bekenne, dat ik gesondigt hebben en quaat bedreven in uwe tegenwoordigheit. Maar wie sal eenen mensch konnen suiveren die van onsuiver zaat voorkomt, als gy, ô mijnen God, die hem gesuivert hebt door uw bloed. Suivert dan mijn herte en mijne lippen. Wascht my meer en meer van sonde. Ik gevoel, dat ik in het binnenste mijns hert uyt eene liefde tot u overvallen ben met een droefheit over dat ik u vergramt hebbe, u segge ik, die mijnen Saligmaker zijt, en mijn opperste goed. Ik heb gesworen, en vast voor my genomen met den bystant van uwe gratie in het toekomende te onderhouden de regtveerdigheit van uwe Geboden, besonderlijk in sulke en sulke gelegentheden N.N. Heere en veragt niet een vermorselt en een verootmoedigt herte: en stoort u niet tegen het Gebed van uwen Dienaar.
| |
III. Artikel.
Bereidinge tot het Gebed door een goed voorneemen ende meininge.
Jesus Christus. Ik vergeve u uwe sonden, om dat gy dese soo ootmoedelijk beleid. Want het gene dat dien blinden voortijts seyde: Dat God de sondaren niet en verhoort, is waaragtig op eenen goeden sin genomen: te weten als
| |
| |
men dit verstaat van sondaren, de welke geen Penitentie en willen doen: want het Gebed van den genen die sijne ooren af-keerd, op dat hy de Wet niet en soude hooren, sal vervloekelijk zijn voor God. Dat dan uwe sonden u niet kleinhertig en maken, maar ootmoedig. Eenen bedrukten geest ofte een vermorseld en verootmoedigd herte, is my een seer aangenaame offerande.
Als gy uwe ziele nu tot een vermorselinge gebragt hebt, denkt dan aandagtelijk, wat dat gy van my komt vragen. Want niemant en gaat naar het Hof van eenen Konink van dese weereld om dat iet te versoeken, ten zy dat hy iet sekers en bestiptelijk voor heeft om te vragen. Overlegt dan uwe armoede en uwe krankheyt, en denkt met wat opset, dat gy u voor my komt vertoonen, wat dat gy van my versoekt, waar in gy mijnen bystant meest van noode hebt: welken vyant gy eerst en meest met de wapenen van het gebed moet gaan aantasten: dat is te seggen, wat gebrek gy eerst moet bestormen, en welke deugd gy meest door mijne hulpe van noode heb. Gy moet dan gelijk een seker wit uw voor stellen: en, terwijlen gy besig zijt met bidden, uwe sinnen en al uwe begeerten daar toe stieren. 't Is wel waar, dat ik die ook kennisse heb van de verholenste dingen van het herte; wel weete, wat datgy van noode heb. Maar ik wil, dat gy selve ook dit weet, op dat de kennisse van uw gebrek en behoeftigheyt uw als tot een spoore sijn; om met eene meerder vierigheid en naarstigheid te bidden. Andersints sult gy, als gy bid, zijn, gelijk iemant die de logt slaat, en gelijk iemant die zijne Pijlen in 't wilde schiet. Het selve moet
| |
| |
gy ook doen in andere Gebeden, die gy tot my stiert, 't sy om my te loven, 't sy, om ergens voor de bedanken.
Den Mensch. Hoe soet is uw woord aan mijnen mond, ô Heere t' is soeter als den besten Honig. De onderregtingen, die gy my geeft om te bidden, sijn ten uitersten aangenaam, maar eilaas! ik moet tegen mijn eigen selven voor mijnen Heere mijne dwaasheit belijden: ik moet voor hem uit leggen de droefheit, die my benauwt. Want eilaas! waarom soude ik ongelukkigen mensch, als ik ben, mijne ellenden willen gaan versteeken voor u, die kennisse heb van het binnenste mijns herte, en voor wie mijne misdaden niet verborgen en sijn? het gene my soo dikwils doet sugten, is, dat uwen dienaar soo selden sijn herte gestelt vind om een suiver Gebed uit te storten in uwe tegenwoordigheit: soo seer wort het selve vervoert door de bekommeringen en sorgvuldigheden van dese wereld. Hoe dikwils begeve ik my tot het Gebed sonder geest of verstant; en sonder dat ik weet, wat ik bidde. Mijn tonge bid, en mijnen geest en heeft daar geen vrugt van: ik kome tot het Gebed uit een regte en dorre gewoonte: en ik denke selde op het wit op op het einde, dat ik my moet voor stellen; te weten uwe eere of mijne zaligheit. Ik ben ook luttel besorgt om mijn Gebed tot u te stieren om eenige gebreeken te overwinnen of deugden te bekomen, degene my meest van noode sijn. Vergeeft my ô Heere, die als eenen waeragtigen Opper-priester alleen kan medelijden hebben met onse krankheden: want gy hebt kennis van het slijk, daer wy van gemaakt sijn.
| |
| |
Gy siet nu soo wel als voor desen, eilaas! dat de sinnen en de gedagten van het menschelijk herte van jongs of genegen sijn tot het quaat. Het Lichaam dat bederft en beswaart de Ziele: en de inwooninge van dese aarde beneemt de levendigheit van dien geest; En 't gene nog meer te verwonderen, ofte immers te beklagen is; is, dat ik nooit meer en beproeve, hoe verre dat mijn ellende gaat, dat als ik van u tegen de selve middelen versoeke omsig alleen met hemelsche dingen soude wille bekommeren. Dat is terwijlen ik besig ben met bidden. Duisent bekommeringen en versoeke: duisent sorvuldigheden doen my alsdan gewelt: al mijn gedagten sijn verstrooit; sy en doen niet anders, als mijn herte pijnigen. Eilaas! wat pijne en lijde ik niet, als ik, mijn geest willende bekommeren met de Hemelsche dingen, door een stroom van aartsche gedagten in mijn gebed gestoord worde! ik soude my wel willen vast gehegt houden aan den Hemel; maer duisent vergankelijke dingen, en mijne onverstorven driften buigen my wederom naar de aarde. Aldus worde ik geslagen van de baaren in 't midden van dese woeste Zee. Ik worde onverdragelijk aan mijn eigen selven, als mijn geest sig vanden eenen kant geweld doet om omhoog te vliegen; en dat, van den anderen kant, mijn vleesch desen geduerig neder trekt. En gaat niet wijt van my weg, ô mijnen God! en scheit van uwen Dienaar niet in uwe gramschap. Gebied aan de Winden en aan de Zee, op dat'er een ruste komt in mijn Ziele. Alle mijne begeerten sijn voor u, Heere: en mijn sugten is u niet onbekent
| |
| |
| |
IV. Artikel
Wat aandagtigheit en eerbiedigheit men behoort te hebben in sijn Gebed.
Jesus Christus. Het gene den mensch tegen sijnen dank lijd en sal hem tot geen sonde gerekent worden. Wat u aengaet, tragt soo veel als gy kont die lastige vliegen, die niet en doen, als de op dragt van u Gebeden bederven; van u te weeren. Indien gy het niet en kont uytwerken: verdraegt dit quaat met verduldigheit. Uw Gebed en sal daerom niet laten sijne verdiensten te hebben: jaa de verdiensten sullen daar door meerder wesen, als gy kloekmoedelijk te werk gaat. Ik heb mijn vermaak in de oeffeninge en dien strijdt te sien, van die bidden: en somwijlen ben ik nooyt naarder by hun, dan als sy meynen, dat ik seer verre ben. En sijt dan niet belaaden als voor een ding: te weten om een vast voornemen te hebben van uwe gebeden aan my met eene aandagtigheyt en Godvrugtigheyt op te dragen. daar is veel aan gelegen, dat men dit voor goet doet, van soo men begint te bidden. En soo het daar naar door eene menschelijke krankheit gebeurt, dat men in het gebed door eenige verstroojingen belemmert is; soo blijft die eerste kragt van het voornemen, dat men in het beginsel van 't Gebed gemaakt heeft in sijn geheel; ende het behoud het Gebed in sijne waarde, soo lang, als 'er geen contrarie wille komt, die dat eerste voornemen breekt. Want ik versoeke van u anders niet, mijn Soo- | |
| |
ne, als u herte: indien dit goet is, alles sal goet sijn.
Om nu uw herte vaster in het Gebed te bestigen; en kont gy niet beter doen, als altijt wel toe te letten, wie dat gy aenspreekt, als gy bid. Want wie is'er van u, die voor goed peist, dat hy in mijn tegenwoordigheit is; dat is, voor sijn Regter, voor sijn Heere, voor sijn Schepper, voor sijn Koning: en soude niet verstelt staan, ende vol aandagt ende eerbiedigheit wesen? wie en soud'er niet een schroom hebben van my den rugge te keeren; van sijn geest te bekommeren met ijdele en vreemde gedagten; sijne oogen te stieren tot ijdelheden, of sijn mont tot vercieringen en beuselingen? In sulke eerbiedige vreese en in die heilige onruste, hebben mijne uytverkoorene dienaren geweest, als sy in mijn tegenwoordigheit waren Abraham, Moyses, David, Iohannes mijnen Voorlooper, Petrus, den Publicaan: en soo veele andere. Ben ik niet den Opper-Heer van Hemel en Aarde; voor welken de Cherubinen, de Seraphinen, en alle de Engelen staen al bevende? Mijn Apostel seide: dat den geenen die tot God wil komen, moet gelooven, hy waeragtelijk'er is. Ondertusschen sie ik, dat u verblintheyt en u flaauw geloove, door welk gy gelooft, dat ik'er tegenwoordig ben; u brengt tot een oneerbiedinge voor my: in wiens tegenwoordigheit; die nogtans beven, de welke de weerelt ondersteunen.
Den Mensch. Ik worde beschaemt Heere, als ik overlegge, wie dat gy sijt, en wie dat ik ben. Waarlijk, 't is of ik, een klein Wormken der aarde, ende vuylen kikvorsch des poels, dur-
| |
| |
ve daar uyt kruypen, om te verschijnen voor den throon der glorie van den oppersten God, en binnen te treeden in het Hof des Hemels; voor dat Hof; in het welke den Koning der Koningen sit op eenen Throon van glinsterende Sterren, omringelt met een ontallijke Leger van geluksaelige Geesten! Sal ik dan alsoo binne koomen in die wonderlijke Wooninge van het Huis Gods! sal ik, uwen lof gaan singen in de tegenwoordigheit van de Engelen! sal ik u aanbidden in uwen heiligen Tempel; en uwen naam gaan looven! Dit bepeisden uwe heilige voor goet; en sy overweegde het, met een leevendig geloof: daar door wat het, dat sy soo vol waren van een diepgrondige eerbiedinge, en als bevangen met een heyligen schrik, als sy besig waren met bidden. Maar eylaas! hoe verre ben ik van hunnen yver! Daar van is 't; dat ik nergens min en ben, als daar ik schijne te wesen, terwylen ik bidde. Aldus met bidden en niet wel te bidden, make ik myn sake nog erger, als te vooren: en in plaats van u te versoenen, kome uw te vergrammen.
| |
V. Artikel.
Hoe den mensch dikwils, ja geduurig behoorde te bidden.
Jesus Christus. Zijt gy verwondert over die verstrooyingen van uwe gedagten? daer uwen schat is, daer is ook uw hert. men kan den geest niet sonder moeyte aftrekken van dingen, daer het hert soo vast is aengehegt. Gy zijt geheel
| |
| |
van aerde, en gy en hebt geen sorge genoeg om uwen Geest en uwe gedagten te stieren naar den Hemel. Gy zijt gansch verslonden in de aertsche saken: gy bekommert u te seer met de selve, en bemintse. Daar uyt spruyten alle die doornen, die het goet zaad verdooven, en het selve beletten vrugte voort te brengen. Ik laat u self oordeelen, hoe seer my moet mishage als ik merke dat de Kinderen der menschen soo neerstig en sorgvuldig sijn voor de dingen van het lighaem, de werelt, en de goederen van dit leven: daar sy nogtans soo luttel besorgt zyn om te bidden, van het welke hangt hun eeuwig welvaaren, en de eere van mynen naam.
Let maar eens op de maniere van leven der wereltsche menschen: sy eten, sy drinken, sy spelen, sy brengen hunnen tijt in wellusten over: en sy hebben nooyt verdriet van langen tijt in de genoegten te blijven. Sy bekommeren hun met hunne Pagthoven en met hunne jukken Ossen; dat is met de goederen van dese werelt: sy wikkelen hun in duysent sorgvuldigheden, en trekken haar vele dinge aan, door welke sy blijven in geduerige onruste: sy en zyn nooyt ledig, en nogtans altijt qualijk besig; om dat sy de moeyte niet eens nemen om voor goet te overdenken en te letten dat ik haer Heere ben. Is 't dat sy somwijlen eene genegentheyt krijgen om te bidden; sy stellen die uyt tot een tijd, die daer toe onbequaam is: of sy doen het ter loops en sonder oplettendheyt. Soude een Prins van d'aarde sulks wel opneemen: dat hy uw niet eerder konde te spreeken
| |
| |
krijgen; voor en al-eer dat ander gemeyn slegt volk, eerst was voor hem gegaan? David dien Man naar myn herte handelde met my soo niet. Hy was een Koning, die moest sorge voor een groot Rijk, en des niet tegenstaende waren sijne oogen voor den dageraat tot my gekeert, om myn geboden te overwegen. Hy heeft my seven maal op den dag gelooft; en hy stont in den middernagt op, om my te bidden.
Soo doen ook veele andere Personen, die my beminnen; en van my bemind worden. Sulke zijn meer besorgt om my, als om de menschen te behagen; en sy beminnen hun ziele meer, als het eten en het drinken, en als de klederen: sy willen gaern alles voor dese wagen; en sy sien alle de dingen van de aerde als eenen mesthoop aen; op dat ik alleen den grond van hun herte soude besitten. Sy vlugten gaarne alle bekommeringen: ofte, als sy dit niet wel konnen doen, tragten sy dese soo te beschicken; dat sy onder het gewoel van hun uytwendige saken, altijt maken tijt te vinden, om te besteden voor de ziele: als de eenigste en gewigtigste sake van alle. Sy hebben gestelde uren om hun wat te vertrekken in hunne kamers. Sy houden de deure van de selve gesloten: sy bidden in 't heimelijk: en sy storten hun hert uyt, in mijne tegenwoordigheyt. Sy waken tot my met den dageraet: op dat de bequaamste uren van den dag, als wanneer dat de ziele suyverder is en minst bekommerd; souden besteet worden voor de edelste en de gewigtigste sake, gelijk is die, van het Gebed. Het zijn dese dewelke van my eene suyverder wetenschap, en een klaerder ligt
| |
| |
verkrygen, om hun selven te bestieren in al hun wegen. Het zijn dese, die overvloedelijker smaken; hoe zoet dat den Heere is: en by ondervindinge gewaar wordén; dat met God om te gaen, niet verdrietig maar, vermakelijk is.
Doet gy ook soo, mijn Sone: en let wel toe, wat het u soude baren de gansche weereld te winnen, indien gy die sake veronagtsaemt, de welke alleen noodsakelijk is: te weten, de Saligheit van uwe ziele. Steld dan palen aen u menschelijke voorsienigheit: en trekt u niet te veel dingen aen, want die sig met het minst bemoeit, sal de wijsheit bekomen. Soekt voor al het rijk Godts en zijne regtveerdigheit: en twijfelt niet, of al het andere sal u toegeworpen worden. Wat bekommert en ontrust gy u over vele dingen? Waerom is 't, dat gy u selven uytmergeld door een sotten arbeit? heb medelijden met uwe ziele, om die aen God aangenaam te maken Indien gy u selven geen deugt besorgt; voor wie sult gy weldadig wesen?
Waerom is 't dat gy met sulk een indrukkinge peist op den uytval, die uwe saken soude konnen hebben; en dat met agterlatinge van uw Gebed? Hout dit voor vast en séker: dat een goet Gebedt sonder gelijken, veel meer kan helpen om eenige sake eenen goeden uytval te doen hebben, als alle menschelijke middelen, Werpt alle uwe sorgen op my; mits ik besorgt ben voor al dat u aengaet: en dat mijne sorge meerder is voor u; naer gelijken dat gy uw betrouwen meer op my steld; en dat gy uwe eigen sorgvuldigheit daar laat, om u over te geven aan mijne voorsienigheit.
| |
| |
Het is seker, dat alle die, dewelke een Huys bouwen, verloren arbeid doen; ten sy dat ik het bouwe. Geloofd gy dit? gelukkig is hy, die het begrijpt. Maar daar zijnder vele, die het niet begrijpen: die te weten; de welke betrouwen op hunne eygen kragen, en die hun selven bekommeren met duysent sorgvuldigheden en ongerustheden. Maar eilaes! sy mergelen hun selven uyt, gelijk de Spinnekoppen; om dat sy geen sorge dragen van hunnen toevlugt, gelijk Moyses, te nemen tot het Tabernakel, om met den Heere te raden te gaan. 't Is te vergeefs, Kinderen der menschen; 't is te vergeefs; dat gy opstaat, eer het dag is. Gy sult van passe beginnen op te staen om te werken; als de Sonne van rechtveerdigheit, dewelke gy sult aengeroepen hebben door het Gebed; over u sal op-geresen zijn.
Den Mensch. Och of gy my in het binnenste van mijn herte drukte, ô Heere, het gene dat gy my soo goedertierentlijk komt uyt te leggen! ik heb verstaen, waer toe dat gy my vermaant, en wat gy my gebied: leerd my nu ook uwen wille volbrengen; op dat my niets belette, altijt te bidden, en den Heere te loven, en zijnen lof geduerig in mijn mond te hebben. Og of mijnen wil soo in uwen wil waer; dat ik geen ander vermaek kost nemen, als dag en nagt op die te denken. Gelijk'er niet eenen stond is, op welken wy uwe weldaden niet genieten; soo en laten voor by gaen sonder u te loven. Daar van is het, dat uwen Apostel ons vermaent te bidden sonder op houden; en gy, die de Waerheyt
| |
| |
self zijt; hebt ons geseit: dat men altijt moet bidden, en noyt mag op houden.
| |
VI. Artikel.
Van het vertrouwen op God, ende over geringe van onse wille, in het Gebed.
Iesus Christus. Aengesien gy dit nu wel begrypt, ô mensch; sult gy gelukkig zijn, indien gy dit soo in het werk legt. Weest dog niet gelijk een knegt, den welken den wille van zijn Meester weet, en die niet en doet. Zijt indagtig hoe vele beweeg redenen, hoe vele vermaningen, hoe vele exempelen, en gelijkenissen dat ik gebruykt heb, om u te brengen tot het geduerig bidden, tot het betrouwen, en de volherdinge in het Gebed. Gewisselijk moet iemant, die met sulk eene hertelijkheyt vermaant, dat men bidden soude; ook bereyd zijn, om te geven het gene dat men hem vraegd. En vergeet het exempel van de Chananesche vrouwe niet, de welke soo bleef aenhouden in haer gebed, dat sy na verscheyde reysen afgeslagen te wesen, ten lesten evenwel verhoord wierd. Stelt u voor oogen dat ander exempel van dien, den welken by nagte ging kloppen op de deure van zijn vriend: en niet op en hield van hem lastig te vallen, tot dat hy gekregen hadde, het gene dat hy versogt. En vergeet ook niet, wat dien Regter dede, den welken nog Godt nog mensch en vreesde; en evenwel niet na liet aen te nemen de sake van die Weduwe, dewelke met eene groote lastigheyt by hem bleef aenhouden.
| |
| |
Is 't nu dat mijne gaven en weldaden selden tot u komen; wijt dit op niemant, als op u selven. De hand des Heeren is nu niet meer verkort, als voor desen, om u bermhertigheyt te doen: maar gy maakt dat gy de selve niet waardig en zijt; mits dat gy niet en bid, gelijk gy soude moeten bidden, en gelijk soo een gewigtige sake vereyscht. Want al is 't dat gy u somwylen voor my vertoond; gy doet dit op soo een flauwe maniere, gelijk of gy niet verlangde om verhoort te worden: ook bid gy met geen vertrouwen gelijk betaemt. Is' r dat ik u niet dadelijk en geven het gene dat gy vraegt; gy laat den moet dadelijk sinken; gy laet het Gebed agter; gy krygt quaet vermoeden van my. Bedorven gedagten, en die nadeelig zijn aan mijne goetheyt, klimmen u in het hoofd; gelijk of ik, die op het aspunt van den Hemel wandelen, niet en sagen, wat dat er in uw herte om gaet. Mijne oogen zijn geduerig geslagen op mijn Gelovige: mijn ooren luysteren gedurig naer hunne Gebeden, en ik sal hun nergens in te kort blijven, als den tijd daer sal zijn.
Is 't dat ik somwijlen wat traeg ben; het is tot uw eygen voordeel: op dat uwe begeerten als sy uytgesteld worden, meer souden ontsteken en vermeerderen: en dat den mensch meer bequaemheyt soude krygen tot mijne gaven. Men ontfangt met veel meer soetigheyt en blijtschap daer men langen tijd naer verlangt heeft: en het gene dat men so ligtelijk en haast verkrijgt, en agt men soo veel niet. Indien gy dan iet vraagt dat ik u niet dadelijk en geve: houd daarom niet op, van aen de deure te kloppen en
| |
| |
te roepen: men sal u even wel ten lesten open doen. Ook als ik u niet en wil geven het gene dat gy vraegt: laat niet soo, dankbaar te wesen, dan of gy het selve ontfangen had; en weet voor seker, dat ik u niet en weygere, als het gene dat ik weet dat u niet dienstig en soude wesen. Want den mensch en weet somwijlen niet, wat dat hy vraagd: Hy en weet niet wat dat hem in dit leven ten tijde van dese Ballingschap, het welk gelijk eenen rook voor by gaat, nuttig is. maar ik weet volkomentlijk, wat ieder een kan voordeelig wesen. Ondertusschen word ik dikwils door de dwaasheyt van de menschen gelijk gepraemt: om hun te geven in mijne gramschap, het gene dat ik hun soude willen weygeren uyt barmhertigheyt. Houd dit voor vast en seker: dat, als ik u niet en verhoore om uwen wille te volbrenghen; ik u ten minsten verhoore in het gene dat welvaren van uwe ziele aangaat. Aldus handelde ik, met mijn Apostel, als hy bad om verlost te zijn van den prikkel des vleesch. En heb ik selve op die manieren niet verhoord geweest, als ik mijnen Vader bad, dat hy den Kelk van mijn lijden soude laten voor by gaan? is een knegt dan beter, als zijn meester? kan uw Gebed beter wesen, als gelijkvormig aan het gene dat ik self gedan heb in het Hofken; alwaer ik, in eene uyterste benauwtheyt des herte zijnde, my gansch onderwierp aan den wille van mijnen Vader? daer van komt het , dat ik mijne Discipelen en u allegaar soo geleerd heb te bidden: dat uwen wille geschiede.
| |
| |
| |
VII. Artikel.
Sugten des mensch tot een vierig gebed.
Den Mensch. O oneyndelijke minnelykheyt! ô on-uyt-puttelyke liefde! gy, die mynen God en Heere zyt, komt my door eenen overvloet van uwe goetheyt, soo mildelyk te onderregten ende op te wekken om uw te bidden: Gy, seg ik, die myn goet geensints van noden hebt! Wat is'er dat u vermaek doet vinden aldus te handelen met der menschen kinderen? och of myn gansch dorre en flaauwe ziele met sulk een vierigheyt tot u verlangde, gelyk een Hert versugt naer de wateren der Fonteyne! och of myn mond vervult wierd met uwen lof! och of ik soo bereyt ware om te ontfangen, als dat gy bereyt zyt om my te geven! de olie van uwe barmhertigheyt en houd niet op van vloeyen; ja sy stort haar met overvloedigheyt uyt, soo lang'er maar geene ydele vaaten ontbreken om die te vangen. Siet hier het vat van myn hert, maar het is vol van vuyligheyt en vol van quade begeerten. Dog ik bidde u ô Heere: dat gy het selve gelieft ledig te maken en te suyveren, jaa self te vergrooten; op dat gy het moogt vervullen. Verwarmt myn koud herte met den brant van uwe liefde; op dat mijn Gebed tot u opklimme gelijk eenen Wierook van aengenamen reuk. Dat het dog niet en kruype op de aerde, neder-gedrukt zijnde door het gewigt van het vleesch en sonde: maar dat het seer snel tot u opvliegen; op dat uwe barmhertigheyt over my nederdale!
|
|