| |
| |
[pagina t.o. 147]
[p. t.o. 147] | |
| |
| |
| |
| |
Germanicus.
Zesde boek
.
Germanjes Veldheer praalt aan 't hoofd der legerbenden;
Hy draagt een leedren kleed, dat, sluitende om de lenden,
Zyn ryzig ligchaam toont. De huid eens leeuws verstrekt
Hem tot een' mantel, die zyn breede schouders dekt;
De kop rust op zyn borst, aan de eene klaauw verbonden;
De ruige staart is om zyn' gordel heen gewonden,
Waarin de moorddolk schuilt, naar 't oud gebruik van 't land:
Dus, met het zwaard op zy', de speer in de eene hand,
Gelykt hy Hercules, gereed ten stryd te trekken.
Al de eedle Duitsche jeugd uit burgen en uit vlekken,
Die zich vrywillig tot zyn lyfwacht heeft verklaard,
En brand naar oorlogsroem, is om hem heen geschaard.
Zy zyn gedost als hy; de mantels die hen sieren
Zyn zwaare huiden van in 't bosch gevelde dieren;
Geschikt naar elk dit schoonst of schrikkelykst gelooft.
Hier dekt de kop eens stiers een jeugdig heldenhoofd,
En steekt de hoornen op; daar toont de beer zyn tanden;
Ginds grynst een wolf als of hy alles aan zou randen;
| |
| |
Hier loert een looze vos; daar schynt een wilde kat
Zo sterk te blaazen of zy kracht en leven had.
Wie maalt het onderscheid der Duitsche legerschaaren,
Elk op het vreemdst gedost om grooter schrik te baaren;
Elk naar haar lands gebruik gewapend en gekleed.
De sterke Longobard, altoos ten stryd gereed,
Van opslag streng en stout, die hair en baard laat groeien,
En geen van beiden ooit gewillig laat besnoeien.
De dappere Semnoon, die tot zyn' roem verhaalt
Dat zyn bevolkt gewest met honderd dorpen praalt;
Die op gezetten stond zichzelv' beknelt in banden
Om 't feest te vieren van de Godheid zyner landen;
En, zo hy struiklen mogt als hy naar 't outer streeft,
Niet weder ryst, maar zich daar kruipend heen begeeft.
De Cat, wiens jonge hand een' yzren ring moet draagen
Tot hy, ten blyk van moed, een' vyand heeft verslaagen;
En van wiens kruin men nooit de blonde lokken scheert
Voor 't roemryk oogenblik waarin hy triomfeert.
De barsse Sueven, die hun hoofdhair saamen winden,
En met een' dikken knoop zich op den schedel binden;
Verzoening zoeken by hun Goôn door menschenbloed.
De Suardonen, met de Eudozen opgevoed;
| |
| |
Varinen, Anglen, en de moedige Avionen;
Vyf volken die aan de Aarde een' heilgen eerbied toonen,
En, in het denkbeeld dat zy alles onderhoud,
Haar eeren in een bosch, 't beroemde kuische woud:
Het beeld der Landgodin, 't welk nooit 's volks oogen zagen,
Word eenmaal in het jaar, op een' gedekten wagen,
Door 't Priesterdom verzeld, van oord tot oord geleid;
Straks worden vrede en vreugd met deeze komst verspreid.
Men ziet uit dorp by dorp de landzaat saamen vloeien,
Den wagen der Godin, gevoerd van jonge koeien,
Al zingend volgen, tot het volk bericht ontfangt
Dat zy van 't juichen moê, weêr naar haar choor verlangt,
Waar zy terstond met kar en kleedren word gewasschen,
En die de wassching pleegt verdronken in de plassen.
De woeste Markoman, die zich van riet en lis
Een schild vormt, en het kleed dat hem tot deksel is.
De uitheemsche Cimber, die, ten oorloge als geschapen,
Van 't hoofd tot aan den voet zich kleed in 't yzren wapen.
En de edele Cherusc, die dapperheid bemint,
En, door de glori van Arminius verblind,
Hem 't krygsbestier betrouwde, en zich door hem laat leiden.
Dit zyn de volken die in 't heir zyn te onderscheiden.
| |
| |
Een deel der Marsen, na hunn' ramp byeen vergaêrd;
Een deel Sicambren, wier gezicht verschrikking baart;
Een deel der Bructren, die nog 't hoofd naar oorlog wenden,
Versterken hier en ginds Germanjes legerbenden.
Elk deezer benden voert zyns landaarts krygsgeweer;
't Zy moorddolk, zwaard, of byl, of javelyn, of speer,
Of knods, of boog en schicht, of slingers op hun togten.
Hun schilden zyn van hout, of slechts van riet gevlochten.
Hun paarden, ongezaêld, en, zonder toom of bit,
Bedwongen door de hand van die hunn' rug bezit,
Zyn recht in hunnen loop; of, wil de ruiter zwaaien,
Met kunst door hem geleerd gezwind rechts af te draaien.
Dit saamgevoegde heir verwekt verwondering,
En tevens zucht tot wraak in Romes keureling.
Arminius heeft, naar de strydwyz' der Germaanen,
Dees volken saamgeschaard, elk kenbaar aan zyn vaanen.
Het voetvolk vormt voor 't oog een driehoek, achter breed,
De dunne spits vooruit; de zy den zyn bekleed
Met ruiterbenden, die in 't voorst der legerorden
Zich breedst vertoonen, en naar achtren smaller worden.
Dus doet het Duitsche heir, op afgelegen stand,
Zich op gelyk een groot en welgevormd vierkant.
| |
| |
De schutters staan vooruit, met pylen en met boogen;
Geleerd te scheiden als de heirspits, aangetoogen,
Met onweêrstaanbre kracht in 's vyands benden dringt.
De standplaats is een veld, ten grooten deele omringd
Met allerlei geboomt'. 't Heeft voor zich diepe plassen,
Met waterloof gevuld; verleidende moerassen,
Voor 't oog den grond gelyk. Germanjes fierste Held,
Die zyn betrouwen in bedrog niet minder stelt
Dan in ontembren moed, bezette al 't oord met laagen,
Waaruit hy Romes heir eerlang hoopt op te daagen.
Germanicus, die aan het eind van 't aaklig woud
Arminius aan 't hoofd der Duitsche magt beschouwt,
Telt, buiten 't hulpvolk hem uit pligt of gunst gezonden,
Agt legioenen, aan den dienst van 't Ryk verbonden.
Hy plaatst, zo ras de grond hem daar in staat toe stelt,
Drie legioenen naast elkandren in het veld;
Twee andren volgen hen; waaraan de ruiterschaaren
Der bondgenooten zich ter wederzyde paaren;
En de overige drie zyn met elkaêr verknocht
Op de eigen wyze als de eerste, en vormen d'achtertogt.
Het Gallisch hulpvolk heeft bevel het bosch te dekken,
Opdat de vyand van dien kant geen' ramp moog' wekken.
| |
| |
Elk legioen vormt tien cohorten naast elkaêr;
De grootste en eerste voert den gouden adelaar,
En sluit de standplaats in der achtbre legergrooten;
De zesde en tweede drom van de eigen keurgenooten
Staan 't naast aan d'adelaar, ter rechte- en slinkezy';
Voorts volgen de andren hen geregeld op de ry.
Elk dier cohorten heeft haar eigen vaan en stander;
En om zich in den stryd te houden by elkander,
Voert zy by haar getal, den naam van 't legioen,
En leeuw, of wolf, of stier, of draak in haar blazoen;
En is vier benden diep, elk van verscheiden ryen.
Het ligtst gewapend volk, dat altoos in het stryên
Den aanval moet bestaan, of d'aanval weêrstand biên,
Is van pantsier, rondas, en zwaard en pook voorzien;
Hun werpspiets is aan 't eind' met yzer overtoogen,
Welks punt op de eerste schok, of breekt of word gebogen;
Zy voeren flingers, in hun sterke vuist geducht
Als zy den zwaaren steen doet gieren in de lucht.
Zy, die op deeze wyz' naar heldenglori streeven,
Zyn jongelingen, in den frisschen bloei van 't leven.
De bende die hen volgt, wier volk meer jaaren telt,
Verschynt op de eigen wyz' gewapend in het veld
| |
| |
Als de andre benden, die na haar te voorschyn treeden.
De helm dekt 's keurlings hoofd, het borstpantsier de leden;
De rechte heup is met een kopren plaat gedekt,
Terwyl het schild de slinke een nut beschutsel strekt.
Hun hand voert schichten, die zy vliegen doen als vogels.
Zy draagen in hun schild een trits geriemde kogels,
En zyn, naar 't krygsgebruik, voorzien van dolk en zwaard.
't Ervaaren volk, reeds meer dan dertigmaal verjaard,
Praalt in de derde bende, en voert veel zwaarder speeren,
Om zich in 't felst des stryds met grooter kracht te weeren.
De laatste bende, die in 't heir 's Ryks glori schraagt,
Vertoont een' achtbren stoet van helden, reeds bedaagd,
En meermaal 't krygsgevaar kloekmoedig doorgestreden.
Het kopren harnas dekt met eer de sterke leden,
Of somtyds, naar hun keuze, een ligter krygsgewaad.
Hun zwaargepluimde helm toont hunnen achtbren staat.
Zy, rustende op de knie terwyl de voorsten vechten,
Zyn fluks van achter 't schild gewoon zich op te rechten,
Gelyk een kopren muur onwrikbaar pal te staan:
Getroost te sneuvlen of den vyand neêr te slaan.
De fiere ruiters, die de keurelingen sterken,
Zyn ieder legioen tot vlugge legervlerken.
| |
| |
Dus staan de volken thans elkandren in 't gezicht.
Elk van de Hopliên noopt zyn bende tot haar' pligt.
't Romeinsche heir gelykt een' drom getergde leeuwen.
De Duitscher toont zyn' moed door zingen en door schreeuwen.
De felle stryd begint aan de eene en de andre zy'
Op 't steeken der klaroen; een deel der ruitery
Stuift, om den weg ter zege aan Romes heir te baanen,
Ten slagorde uit, en dreigt de heirspits der Germaanen.
De fiere Arminius gelaat zich als vervaard,
Bied flaauwen wederstand, deinst vechtende achterwaard,
Om Romes ruitervolk tot vordren aan te prikklen,
En op 't misleidend veld in heeter stryd te wikklen.
De paarden glyên in den slibberigen plas,
Of zinken door hun zwaarte in 't groenbegroeid moeras.
De ruiter doet zyn' moed en yver vruchtloos blyken,
En vind zich buiten staat te vordren of te wyken.
Op 't eigen tydstip valt de driftige Germaan,
Door blyde hoop gevleid, zyn' vyand schreeuwende aan,
En treft het ruitervolk met speeren en met zwaarden;
Dat, op d'onwissen grond, belemmerd met zyn paarden,
In 't groeiend lyfsgevaar manhaften weêrstand bied;
Den moord, hoe fel hy grimm', stout onder de oogen ziet,
| |
| |
Genoodzaakt en getroost dit uur zich dood te vechten.
Germanicus beschouwt met smart zyn ruiterknechten
Ten doele aan schicht en steen en knods en zwaard en speer:
Hy zend hen yllings hulp, opdat hy 't onheil keer';
Doch de omgelegen' plaats baart de eigen ongemakken,
En doet het nadrend volk ook in den moergrond zakken.
Arminius, die hun bederf onfeilbaar acht,
Dringt sterker op hen aan met grooter oorlogsmagt;
Maar ziet een deel zyns heirs van achter struik en boomen,
Waar hy zyn laagen vormde, eensslags te voorschyn komen.
Zy waanen dat de kans zich reeds voor hen verklaart,
En vliegen driftig aan, onordentlyk geschaard,
Ter weêrzy' van 't moeras, waar hen de grond kan draagen.
De Zoon van Druzus, die dees troepen op ziet daagen,
Prest bly met mond en hand de legioenen aan,
Om met vereende magt dit volk te keer te gaan.
Soldaaten, spreekt de Prins, verdryft dees woeste hoopen;
Verlost uw makkers, die gevaar van 't leven loopen.
Terwyl zy voorwaart spoên, zend Romes Legerheld
Twee ligte benden in de bosschen nevens 't veld,
Om 's Duitschers hertred naar 't bewossen woud te weeren.
De stryd op 't vlakke veld word hevig; ligte speeren
| |
| |
En pylen, voortgejaagd van de eene en de andre zy',
Zyn thans van weinig vrucht in 't stryden van naby.
De onafgebroken klank op helmen, schilden, zwaarden;
De krygshoorn en trompet; het trapplen van de paarden;
Het juichen en 't gezang; het kermen en 't gesteen,
Vervullen 't ruim der lucht, en mengen zich dooreen.
De dappre keurling, die den ramp van Varus schaaren
Nog waant te zien, dringt aan, in weêrwil der barbaaren;
En wreekt door stroomen bloeds 't geleden ongeval.
De moord is weêrzyds groot; de schrik waart overal.
De Duitscher schiet te kort, en weet zich naauw' te wenden.
Arminius, vergramd om 't woest bestaan der benden,
Verlaat zyn legerspits, en vliegt van plaats tot plaats;
En sterkt, waar hy verschynt, het harte des soldaats.
Zyn afzyn doet de kans voor Romes ruitren keeren,
Die, midden in 't moeras, zich nog kloekmoedig weeren,
En zich ten grooten deele ontwikklen uit het slyk.
De zege weifelt niet; de kans staat te ongelyk.
Arminius zoekt nog, schoon vruchteloos, zyn schaaren
Al deinzend naar het bosch byeen te doen vergaêren:
De Roomsche keureling bestookt hem langs die paên.
Hy doet zyn Duitschers door dit volk wel heenen slaan,
| |
| |
Maar vind zich in het eind' verpligt dit oord te ontwyken,
En laat het bloedig veld geheel bedekt met lyken.
De moedige Romein behoud het oorlogsveld;
En vind zyn schaê gering, nu hy zyn dooden telt.
Men mist drie Oversten der dappre keurelingen,
En blyft twyfling welk een lot zy ondergingen.
De Prins beveelt zyn volk, uit zorg voor overval,
Het heir te dekken met een' aarden legerwal,
Gereed Arminius kloekmoedig na te jaagen,
Zo ras het eerste licht aan de oosterkim zal daagen.
De maan verlichtte de aarde in 't stilste van den nacht,
Wanneer drie mannen zich vertoonen by de wacht,
Die hen terstond herkent voor 's heirs vermiste helden.
Doet, roepen ze, onze komst den Veldheer yllings melden;
Wy brengen hem een maar' van 't uiterste aanbelang.
Men wekt Germanicus, op hunnen sterken drang.
Zy melden dat men hen, in 't felst des stryds gegrepen,
Geboeid, voor 't Legerhoofd des vyands had doen sleepen,
Terwyl hy aan het volk zyn gramschap blyken deed,
't Welk tegen zyn bevel te vroeg op 't slagveld streed.
Dat hy hen 't Roomsche heir ten voorbeeld had gewezen,
En 't loflyk krygsbeleid van Druzus Zoon geprezen.
| |
| |
Voorts dat de Hertog hen van kluisters had verschoond,
En tegen zyn gewoonte aan hen zich heusch betoond;
En dat hen door zyn taal niet duister was gebleken,
Dat hy, den oorlog moede, eerlang van vreê zou spreeken.
Dat hy het onheil van Theusnilde had betreurd;
Doch in zyn droefheid door 't bericht wierd opgebeurd,
Dat Romes Veldheer haar betaamlyk deed onthaalen;
En dat Inguiomeer, toen na het avondmaalen
De drinkhoorn blydschap in het hart der gasten bragt,
Zeer breed gestost had op Germanjes oorlogsmagt;
En, half door drank bedwelmd, hen deeze taal deed hooren:
Arminius, wien niets op de aarde kan bekooren,
Na de eer van dit gewest, dan 't byzyn van zyn gaê,
Heest eenen aanslag voor op 't sterk Maguntia,
En zal met al ons heir zich naar die vesting wenden
Terwyl Germanicus hier toeft met zyne benden.
Hy is niet zonder hoop dat hy dien wyden wal,
Thans schaars van volk voorzien, welhaast vermeestren zal,
En 't juk der slaverny van zyn Theusnilde weeren.
Men had ter middennacht hen naar een tent doen keeren,
Voor hen ter rust geschikt, en onvoorzien van wacht.
Verwonderd dat het heir niet verder aan hen dacht,
| |
| |
Beslooten ze onderling terstond de vlucht te waagen,
Om 's vyands stout besluit den Veldheer aan te draagen.
Germanicus, ontzet door 't onverwacht bericht,
Vind zich niet zonder zorg dat in dit tydsgewricht
Den fieren Duitscher ligt het oogmerk zou gelukken
Om 't grootsch Maguntia aan Romes magt te ontrukken;
En kent de waarde van die sterkbewalde vest,
Die hy den sleutel acht van 't Gallisch wingewest.
Hy doet den krygsraad fluks in zyne tent vergaêren;
Zend kleene hoopen van gezwinde ruiterschaaren
Op nader kundschap uit; en meld den legerraad
Wat lot Maguntia eerlang te wachten staat.
Elk wenscht die schoone stad voor overval te dekken;
Doch vind niet raadzaam langs de wegen voort te trekken,
Waarop Arminius zyn volk daar heen geleid.
Men kent die paden niet, doch weet met zekerheid
Dat ze allen loopen door moerassen en door wouden,
Zo naar als 't bosch het welk de benden korts beschouwden.
Terwyl men zich beraad, keert spoedig drom by drom
Der Roomsche ruiters in het leger wederom.
Zy melden allen dat de vyand is geweken;
En 't weinig volk, door hem verborgen in die streeken,
| |
| |
Op hunne nadring naar de bergen is gevlucht.
Die tyding maakt den Prins hoe langs hoe meer beducht
Dat zich de Duitscher naar Maguntia zal wenden.
Hy neemt een kort besluit; en keert met al zyn benden
Door 't woud van Teutoburg tot's Eemsstrooms boord te rug;
Hy doet Cecina, by een kortsgelegde brug,
Met de eene helft des heirs zich weêr op weg begeeven;
Gelast hem dwars door 't land der Bructren heen te streeven.
Waag, zegt de Held, op dier ontrouwen grondgebied
De legioenen by de lange dyken niet;
Doe achter uwen rug die hier en ginds doorsteeken,
Opdat gy veilig blyft voor 's vyands looze treeken.
Trek voort door 't Uzipeetsch naar 't Ubische gewest;
En geef vandaar terstond de sterkgedreigde vest
Bericht van haar gevaar; gelei de keurelingen
Daar heen zo u de nood tot dit besluit mogt dringen.
Ik zal myn heir te scheep vervoeren naar den Rhyn,
En met der Goden hulpe op 't spoedigst by u zyn.
Nadat Cecina van het leger is gescheiden
Blyft Druzus Zoon zyn heir gestaêg langs de Eems geleiden,
Tot aan den mond des strooms, daar hem zyn vloot verwacht.
Hier zend hy Pedo met een deel der ruitermagt
| |
| |
Naar 't land der Friezen af, 's Ryks ongeveinsde vrinden,
Alwaar hy op zyn' togt geen' tegenstand zal vinden.
Terwyl Germanicus zich spoed om t'scheep te gaan,
Dient Titus hem de komst van 't grootsch gezantschap aan,
Waardoor de Chauchen, die aan 's Wezers boorden woonen,
Hunn' eerbied aan den Held en 't magtig Rome toonen.
Twee achtbre mannen, van de grootsten uit hunn' Raad,
Gaan voor; een Priester volgt, in zyn gewoon gewaad.
Zy worden vergezeld van vyftig jongelingen,
Al Eedlen van het land, door stryd en oefeningen
Beroemd in hun gewest. Held Taximagulus,
De waardigste afgezant, spreekt tot den Prins aldus:
Geluk en heil weêrvaare aan u en 't magtig Romen!
Wy zyn, doorluchte Vorst! uit ons gewest gekomen
Om u der Chauchen trouwe en vriendschap aan te biên.
Zy wenschen zich met Rome in vreêverbond te zien,
En hebben tegen 't Ryk, in weêrwil van het wrokken
Des wreevlen nagebuurs, de zwaarden niet getrokken.
Wy bieden, uit hunn' naam, u vee en vruchten aan;
Zy zyn gereed, des noods, voor u ten stryd te gaan,
De Roomsche legermagt met hunne magt te schraagen,
En zullen altoos als 's Ryks vrienden zich gedraagen.
| |
| |
Zo ras de vreemdling zwygt, neemt Druzus Zoon het woord.
Wy hebben, heft hy aan, voor langen tyd gehoord
Dat de eedle Chauchen deugd en goede trouw beminnen;
Nooit dan met billykheid den oorelog beginnen;
Als waare helden zich gedraagen in 't gevecht;
En als de zege in 't eind' den zwaaren stryd beslecht,
Aan d'overwonneling zich goedertieren toonen;
En hunner vrienden trouw met heusche erkentnis loonen.
Een volk, dat billykheid aan eedlen krygsroem paart,
Is 't bondgenootschap van 't grootmoedig Rome waard.
Ik zal, opdat gy ziet hoe hoog wy deugd waandeeren,
't Verbond, dat ik aanvaarde, op 't plegtigst doen bezweeren.
Fluks geeft de Prins bevel dat op den naasten dag
Romein en Chauch verzaam' tot sluiting van 't verdrag.
De volgende ochtend vind de dienstbaare outerschaaren
Der beiden volken aan het stichten van altaaren.
Zy ryzen naast elkaêr aan d'oever van den vloed.
Aan 't een en 't ander staat de priesterlyke stoet.
Men ziet de Chauchen reeds naar 't staatlyk outer treeden.
Het leedren Duitsche kleed omvangt hun sterke leden;
Hun ruige mantel is een wilde dierenhuid,
Doch 't hoofd word nooit gedekt als 't volk een' vrede sluit.
| |
| |
De dappere Romein treed, zonder schild of wapen,
Behalven zydgeweer, tot by zyne offerknaapen.
De Veldheer, die zich aan der Grooten hoofd vertoont,
Is met d'olyvenkrans op deezen dag gekroond.
De Priesters draagen om hun hoofden lauerblaêren.
Der Chauchen offraars zyn bekranst met eikenvaaren.
Een hunner werpt alrede een handvol zuiver zout
En drooge bladren op 't gestapeld dennenhout;
Een ander doet het vuur uit harde keiën dringen,
En heldre vonken op 't geheiligd outer springen.
De drooge stof vat vlam, en raakt welhaast in brand.
De Priester strooit hierop met onbekrompen hand
Den wierook op 't altaar, en uit zich in gebeden:
ô Zon! dus heft hy aan: ô Bron van zaligheden,
Die al het menschdom door uw kracht en warmte voed;
Die kruid voor allen kweekt; die allen leeven doet!
Uw lieflyke invloed eischt geen bloedige offeranden.
Bestraal het heilig vuur dat we u ter eere branden.
ô Zegenryke Zon! ô Voedster der natuur!
Kweek tusschen Rome en ons een onuitbluschbaar vuur
Van vriendschap en van trouw; en doe het duurzaam blaaken
Zo lang uw straalen Rome en ons gelukkig maaken!
| |
| |
Thans danst zyn bly gevolg om 't heilig outer heen,
Terwyl het maatgezang hun staatelyke schreên
Door deeze klanken sterkt: ô Zon! ô Bron van leven!
Wil Rome, wil den Chauch steeds heil en welvaart geeven;
Zet beider harten door uw' zachten invloed aan
Om eeuwen lang elkaêr als broeders by te staan!
Straks zingt een andre rei: ô Zon! ô Bron van leven!
Onttrek uw' glans aan hen die deezen vreê weêrstreeven;
Doe door uw hemelsch vuur het land van hem vergaan
Die 't eerst besluit zich van dit vreêverbond te ontslaan.
Terstond word de offerhoorn, met mede vol geschonken,
Door d'oudsten afgezant den Veldheer toegedronken;
Men brengt ter wederzyde elkaêr het lieflyk nat,
Zo lang als de offerkelk een' droppel vochts bevat.
Na 't einden van den zang der Chauchische offeraaren
Zegt Druzus wyze Zoon tot zyne Priesterschaaren:
Toont, daar dit volk den vreê by Febus ons bezweert,
Dat Rome in feestmuzyk hem ook Godsdienstig eert.
Die last word naauw' verstaan, of Romes Priesterchooren
Doen vader Febus lof dus aan de Chauchen hooren:
Van hier, van hier, gy die het Godendom veracht.
Apollo nadert; op zyn nadring wykt de nacht.
| |
| |
De palm van Delos beeft, Parnassus lauren kraaken,
De zwaanen zingen daar zy Febus zien genaaken.
Hy stapt zyn' tempel uit met majesteit bekleed:
Op, jongelingen, op; maakt u ten dans gereed.
Apollo doet zyn gunst alleen aan braaven blyken;
Die gunst zal voor altoos van de eedverbreekers wyken;
Die haar geniet is groot, die haar ontbeert is klein.
Apollo toont zyn gunst aan Chauch en aan Romein.
Men zwyg'; dat alles zwyge om Febus lof te hooren.
De zee vertraagt haar' loop als zyn gewyde chooren
De glori zingen van zyn schichten en zyn lier;
Dan galmen bosch en dal en bergtop en rivier,
Iö, Iö, Pean! Apollo is verschenen!
Zelfs hoort men Thetis dan Achilles niet beweenen.
De Phrigiaansche rots, in vroeger eeuw een vrouw
Die, schoon door smart versteend, nog teekens geeft van rouw,
Gevoelt door Febus komst haar brakke traanen droogen.
Driewerf rampzalig die Apollo niet verhoogen!
Iö, Iö, Pean! hef aan: Iö, Pean!
Dat alles Febus roem' wat zingt of zingen kan.
Zyn invloed schenkt aan de aard' de heilzaame artzenyen;
Hy dryft de kwaalen weg door kracht van kruideryen.
| |
| |
Hy, die van 't Dichtrenchoor als vader word geëerd,
Heeft ook het handlen van den taaien boog geleerd:
Men roem' hem als het Hoofd van Schutters en Poëeten.
Hy, op den breeden top des Helicons gezeten,
Word door het Negental in al zyn pracht beschouwd.
Hy draagt een gouden kleed, zyn boog en lier zyn goud;
Hy doet zyn schichten met een' gouden koker praalen;
't Word alles louter goud beschenen door zyn straalen.
Driewerf gelukkig 't land waarop hy nederziet!
Daar groeit de sterke stier, de koe misdraagt 'er niet;
Daar geeft het schaapje melk, verzeld van tweeling jongen;
Daar toont het geitje vreugd door huppelende sprongen.
Iö, Iö, Pean! herhaal: Iö, Pean!
Die galm dryv' voort zo ver hem de Echo voeren kan.
't Roeme all' Latones Zoon, tot troost van de aard' geboren.
Nu hy 't verbond bestraalt zal 't Jupiter bekooren.
ô Febus! doe deez' vrede eeuw uit eeuw in bestaan,
Dan moet het Rome, dan den Chauch voorspoedig gaan!
Hier zwygt het Choor; straks treed een Legerpriester nader,
Die zelf reeds vader is by 't leven van zyn' vader.
Opdat hy met den Chauch voor 't outer vrede sluit'.
Men plukt op 't naast gebergte een handvol yzerkruid.
| |
| |
Germanicus bekranst terstond voor 't oog der schaaren,
Met dit geheiligd loof de Priesterlyke hairen,
Ten blyk' dat hy 't verbond zal staaven met gezag.
Gy, die my last verleent tot sluiting van 't verdrag,
Dus uit de Priester zich: zult ge u, ô Held! verbinden
Te staaven 't geene ik tot den vreê zal dienstig vinden?
Ja, zegt de Prins, dewyl 't met mynen pligt bestaat,
En Romes mogenheid noch Cezars glori schaad.
Terwyl men reeds de vlam op 't vredealtaar ziet speelen,
Leest de achtbre Priester uit de wasschen schryftafreelen
Den inhoud van 't verbond aan bei' de volken voor;
En roept, als hy 't voleind: ô Hoofd der Goden! hoor;
Hoor, groote Jupiter! ô Chauchen! neigt uwe ooren.
En gy, gewyde man, door hen ten tolk verkoren!
Al 't geen uit dit tafreel door my geleezen is,
En klaar door u verstaan, vormt een verbindtenis
Waarvan 't Romeinsche volk, dat gy de Goôn ziet vreezen,
Dat de eeden heilig houd, de schenner nooit zal weezen.
Indien dat volk door list of openbaar geweld
Het vreêverbond verbreekt, dat thans word vastgesteld;
En de eeden schend, waarvan zy 't groot gewigt beseffen,
Treff' Jupiter hun hoofd, als ik het hoofd zal treffen
| |
| |
Der zeug', die gy hier ziet, en 't offer weezen zal.
En uw gestrenge hand, ô Vader van 't heelal!
Treff' zo veel zwaarder hem die d 'eed niet zal betrachten
Als uw geduchte kracht streeft boven menschenkrachten.
Hy vat, daar hy nog spreekt, een' zwaaren steen, en slaat
Daarmede op 't hoofd van 't zwyn, dat aan zyn zyde staat.
Men ziet het dier, als door een' donderslag getroffen,
Terstond al suislend op het aardryk nederploffen.
't Word door de Priesterschaar geslagt ter offerand',
Den Krygsgod toegewyd, en op 't altaar verbrand;
Terwyl Romein en Chauch, thans trouwe bondgebuuren,
Dus juichen: Dit verdrag moet zonder einde duuren!
De Chauch, die hartlyk wenscht den vreê te doen bestaan,
Bied Druzus Zoon terstond zyn gyzelaaren aan;
Verkoren uit den rei der eedle jonge helden,
Die de afgezanten op deez' blyden togt verzelden.
Men slyt den langen dag in gulle vrolykheid,
Daar de een en de ander tot zyn' reistogt zich bereid.
|
|